Raam. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
De laatste resten van W.F. HermansW.F. Hermans, Van Wittgenstein tot Weinreb, De Bezige Bij, Amsterdam, 1970 f 9,50.In Soma 9 (sept. 1970) weigert W.F. Hermans twee bladzijden lang zich uit te laten over de bedoelingen van zijn nieuwe, toen al bijna verschenen boek ‘Van Wittgenstein tot Weinreb’. Zijn bijdrage, als ‘Achteraf’ in het boek zelf opgenomen gaat aanvankelijk over die weigering en dan geleidelijk aan ook over Wittgenstein en Weinreb. Veel wil hij er niet over zeggen, want, zegt hij in het artikel en in het boek: ‘In een omgeving van onwelwillende tegensprekers, niet-begrijpers en vijandige culturele machthebbers, lopen bestreden schrijvers kans teveel los te laten, ongeveer zoals een verdachte onder het kruisverhoor van een kwaadaardige gestapo.’ De vergelijking is treffend, niet alleen door wat Hermans hier zijn lezers aandoet - want wie anders kan hier als ondervrager optreden? - maar ook wat betreft de martelaarsrol die de nog altijd meer gevreesde dan bestreden auteur zich hier aanmeet, uitgerekend in een inleiding op een boek waarin hij zelf voornamelijk bestrijder en beul is. Ik kan me moeilijk voorstellen wat hij nog meer had kunnen ‘loslaten’ dan dit boek zelf.
Ook in de titel van het boek, de meest afgezaagde die maar losgelaten kan worden, is de logica zoek. ‘Moet ik uitleggen dat in de titel niet twee eigennamen die allebei met een W. beginnen voorkomen, omdat mijn eigen voornaam met een W. begint’, vraagt de onbegrepene zich vertwijfeld af. Dat hoeft hij niet, geen hond zou op het idee komen zover te gaan zoeken, zelfs de speurhonden van de alom actieve gestapo niet. Alliteratie in een titel die ook al de poëtische elementen ‘van’ en ‘tot’ bevat is altijd meegenomen. De vraag is alleen even, welke afstand in ‘van... tot...’ wordt afgelegd m.a.w. welk verband er kan zijn tussen Wittgenstein en Weinreb. Als dat verband niet bestaat - en daar ziet het naar uit - is er geen weg en is ‘van... tot...’ een vrij zinloze belofte. Het slaat dan alleen op een collectie, grotendeels eerder in Avenue en de Haagsche Post verschenen, artikelen, die Hermans had liggen, waarin o.a. over zijn voorkeur Wittgenstein en over zijn nieuwste bête noire Weinreb gehandeld wordt, en die in dit boek nu bij elkaar staan. Het ‘van... tot...’ is dan een uitverkoop-titel voor een aantal Hermans-restanten. Die titel heeft geen betrekking op Wittgenstein noch op Weinreb, maar alleen op de hier gebundelde collectie.
Wanneer nu de gepresenteerde stukken - zij heten voor de gelegenheid ‘esseejs’ wat met betrekking tot b.v. het allereerste niet bepaald vrij is van Haagsche bluf - nu inderdaad over Wittgenstein en/of Weinreb gaan, zijn althans de namen in de titel terecht genoemd. Wat Weinreb betreft, het is wel duidelijk, dat Hermans een hekel heeft aan die man. Hij slaagt er ook wel degelijk in teksten van Weinreb aan te halen, waarop die afkeer gebaseerd zou kunnen worden als hij alleen op de auteur betrekking had. Maar Hermans gaat veel verder. Hij betwist Weinreb's pretentie tijdens de oorlog een aantal mensen gered te hebben. Het verband tussen deze pretentie en de stijl van 's mans geschriften wordt niet duidelijk. Het zou eventueel mogelijk zijn dat iemand slecht en voor mijn part leugenachtig schrijft en toch tijdens de oorlog Joden gered heeft b.v. door te liegen of door vrome praatjes te verkopen. Aad Nuis en anderen hebben in hun verdediging van Weinreb in elk geval niet deze vervelende fout begaan een literair of religieus criterium aan te leggen bij het | |
[pagina 54]
| |
beoordelen van wat hij werkelijk gedaan heeft. Maar juist daar grijpt een nieuwe woede op aan, deze keer gericht tegen de vrome Weinreb als een soort van godsdienststichter en tegen zijn fanatieke aanhangers, om niet te zeggen tegen het feit dat Weinreb aanhangers, gelovigen heeft. Hermans is razend op alles wat aanhanger of volgeling is.
Vreemd eigenlijk dat hij zelf Wittgenstein zo adoreert, dat hij al zijn voetsporen kust, de woorden van zijn achterneef citeert, manuscripten laat fotograferen etc. En zijn aangehaalde klacht over het wanbegrip dat hij overal ontmoet, vraagt er bijna om uitgelegd te worden als een klacht over gebrek aan volgelingen. Hermans begint een beetje doorzichtig te worden en in zijn doorzichtigheid is hij niet op zijn grootst. Hoe dan ook, het gaat steeds minder over Weinreb. Dat betekent dat Hermans steeds meer de handen vrij krijgt om te keer te gaan tegen vroomheid en secten in het algemeen. Hierin is hij een meester en op dit terrein, enigszins ingeperkt tot de meest weerloze en zielige vormen van de superstitie, kan hij zijn zozeer geliefde gelijk gemakkelijk binnenhalen. Maar toch haalt hij dit gelijk niet helemaal ten koste van Weinreb. Er zijn vormen van superstitie b.v. de bureaucratie, waartegenover de ‘vrome Frijderijk’ heel wat nuchterder blijkt te zijn dan Hermans. Als het al een eer is een ongelovige en een individualist te zijn, dan komt die eer zeker ook aan Weinreb toe. En wat de geweldige heftigheid betreft waarmee Hermans uitvaart tegen alles wat ‘in Weinreb’ is, vraag ik mij af wat het verschil is tussen een fanatisme pro en een fanatisme contra, wanneer het, zoals Hermans zelf zegt, over niets gaat.
Over Wittgenstein wordt alleen biografisch gesproken. Het lange stuk dat aan hem gewijd is, deed mij voortdurend aan een heiligenleven denken. Als bewonderaar blijkt Hermans niet minder inventief te zijn dan als aanvaller, wel sympathieker. In het geciteerde artikel stelt hij Wittgenstein voor als iemand die aanneemt ‘dat de waarheid zelfs niet denkbeeldig is, wanneer er geen mensen zouden zijn om de waarheid uit te spreken’, terwijl Weinreb's voornaamste passie is ‘zoveel mogelijk mensen iets wijs te maken dat hij voor nuttig houdt - waarheid op zich zelf heeft geen enkele betekenis voor hem.’ Noch de een noch de ander hebben intussen hun waarheidsopvatting zo geformuleerd. Dat doet Hermans wel even voor hen en daarmee is hij en niemand anders verantwoordelijk voor het beeld dat zo ontstaat. Voor wat Wittgenstein betreft, zegt hij dat ook nadrukkelijk; Weinreb moet zo maar in het schema passen. Een uitdrukking als ‘waarheid op zich zelf’ zou Hermans onder alle omstandigheden belachelijk maken, maar nu hij ze kan gebruiken om stemming te kweken voor de ene W. en tegen de andere, vóór zijn god en tegen zijn duivel, hanteert hij ze alsof ze iets te betekenen had.
Ondanks dit alles komen toch hier de positieve kwaliteiten van Hermans' waarheidsfanatisme naar voren die aan dit hybridische boek een soort van eenheid geven, ook in de stukken die tussen de ene en de andere W. inzitten. Zij hebben geen direct verband met de beide W.'s, maar wel met de instelling van W.F. zelf. Zijn gelijk is het grootste en zijn stijl het beste wanneer die instelling op de meest rechtstreekse wijze tot uitdrukking komt in een agressieve afkeer van de vele soorten bedrog en nep waardoor de samenleving vergiftigd wordt. Het positivisme dat hij belijdt, mag een onmogelijke filosofie lijken, toch wordt zij in de schrijfmachine van Hermans zo nietwaar, dan toch waarachtig gemaakt.
Maar ik vind het bijna onoverkomelijk dat dit gebeurt in een zo rommelig mengsel | |
[pagina 55]
| |
van biografische speurdrift en polemieken over allerlei kleinigheden, die daardoor onmiddellijk tot hoofdzaken lijken te worden. Zijn hele boek wordt op die manier een uitverkoop van ruzie-materiaal. Daarachter komt een boeiende en gemotiveerde woede naar voren, maar als ze goed en wel zichtbaar geworden is, slaat ze stuk op pietluttigheden. Corn. Verhoeven | |
Deutschfeindlich - Volksfreundlich - LiteratfremdlichJ.W.F. Werumeus Buning, Verzamelde Gedichten, Em. Querido, Amsterdam, 1970.
| |
[pagina 56]
| |
en moest hij bovendien zijn huid riskeren door de functie van ‘Leider’ van dat gilde van de hand te wijzen en botweg te bedanken voor een hem toegedachte literaire (propaganda-) prijs van 2.000 gulden. De foute filosoof Dr. T. Goedewaagen, secretaris-generaal van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, schreef in zijn journaal: ‘In later jaren heb ik ook begrepen, psychologisch en historisch, waarom het zo moest gaan, als het toen is gegaan, en waarom al onze goede intenties in het water geschreven werden, zolang “er nog één Duitser op Nederlandse bodem staat”, zoals Werumeus Buning zijn weigering tot samenwerking motiveerde.’ Het heeft de ‘volksdichter’ even weinig mogen baten als het feit dat hij mede het literatorenverzet organiseerde, een voorwoord voor het illegale Geuzenliedboek schreef, levensgevaarlijk verzetswerk deed, en het tijdschrift De gids uit handen van de N.S.B. wist te houden. Na de oorlog kreeg hij een publikatieverbod dat met veel moeite en tussenkomst van vrienden kon worden teruggebracht tot één jaar. In afwachting van dat ‘hoger beroep’ was hij anoniem medewerker van van het uit het christelijk verzet voortgekomen weekblad Ons vrij Nederland en van de met grote felheid op collaborateurs jagende Groene Amsterdammer Tot hij dan in 1947 een zozeer begeerde legale en vaste betrekking kreeg bij Elseviers Weekblad, onder redactie onder meer van Piet Bakker, Godfried Bomans en Anton van Duinkerken. Hij ging de literaire overlevering in als de deutschfreundliche, volksverbunden, burgerlijk gezeten kookboekenschrijver en reactionaire Elsevier-redacteur, wiens latere ‘volkse’ poëziebundels nauwelijks of in het geheel niet meer in de literaire pers werden besproken, en van wie men betreurde dat hij zijn aanvankelijk subtiele en elegisch gestemde zuiver lyrische beloften niet had ingelost. Maar hoe verliep de dichterlijke ontwikkeling van J.W.F. Werumeus Buning in werkelijkheid? | |
2.Een (nog?) ontbrekende studie van de thema- en sleutelwoorden in Buning's poëzie zou zeker de aandacht vestigen op tegenstellingen als bloeien en vergaan, hemel en aarde, sterren en zee, zingen en droefenis. Zijn meest geliefde beelden zijn de vlam, de roos en de boom: enerzijds wortelend in of ontspringend uit de aarde, anderzijds in schoonheid opstrevend naar hetgeen boven de aarde verheven is. Naast deze polariteit in de thematiek bestaat een tegenstelling van toon: volks en aards in vele van Bunings bekend geworden balladen en gelegenheidsgedichten; melodisch gecultiveerd in zijn ‘persoonlijke’ of ‘lyrische’ poëzie. Aan de ene kant verheerlijking van de aarde en onmiddellijk aansprekende vaderlandse volksverbondenheid, doch niet zonder een soms weemoedig besef van het vergankelijke; aan de andere kant geraffineerd- ‘esthetische’ zinnelijke verrukking, eveneens naast dodenklacht en doodsverlangen. Het is niet eenvoudig op grond van toon en thematiek vastomlijnde perioden in Bunings oeuvre te onderscheiden. Toch mag wel worden vastgesteld dat pas ongeveer een tiental jaren na zijn debuut de bekend geworden bundels in de volkstoon begonnen te verschijnen (Mária Lécina, Negen balladen en dat het daarna nog tot 1947 zou duren voor er in Bunings lyrische gedichten een duidelijk streven naar verhelderende eenvoud optrad: dit had niet alleen een strakkere versbouw bij minder enjambementen tot gevolg, maar in het algemeen ook een hardere toon en een versobering in de woordkeus. (Verboden verzen, Winteraconiet). | |
[pagina 57]
| |
In afwijking van de literair-kritische overlevering, is het niet zo, dat Bunings lyrische poëzie bijna uitsluitend elegisch van aard zou zijn; daarnaast is er steeds een esthetiserend ‘zinnelijk’ of ‘hedonistisch’ element. En dat blijkt al in zijn eerste bundel In memoriam. In een grondige bespreking (verschenen in De gids van 1925 en later herdrukt in zijn Verzameld werk) heeft P.N. van Eyck aangetoond dat deze debuutbundel bestaat uit een openingsgedicht, gevolgd door drie afdelingen van resp. 6,8 en 8 gedichten, en dat hij wordt afgesloten door een tweetal slotgedichten. Die ‘ondergeschiktheid der afzonderlijke [25] verzen aan de conceptie van het geheel’ heeft de dichter zelf in latere herdrukken tot uitdrukking gebracht in de typografie. Zoals het openingsgedicht aankondigt, verbeeldt de In memoriam-cyclus een genezingsproces. Het gaat om de genezing van de droefenis die ontstond door het sterven der geliefde: een genezing die bereikt wordt door de aanvaarding van het aardse leven als een doortocht naar een latere vereniging in eeuwigheid. In de eerste afdeling wordt het persoonlijk leed ondergeschikt gemaakt aan de aanvaarding van de wereldse werkelijkheid als geschenk Gods. De tweede afdeling (openend met het befaamde sonnet Zo tedere schade als de bloemen vrezen...) geeft de geschiedenis van de genezing of de rijping tot deze aanvaarding. De derde afdeling (waarin de dood als aangesproken persoon fungeert) verbeeldt weer een zekere vervreemding van de wereld, doordat de achtergebleven minnaar nu vertroosting zoekt in de gedachte aan een hereniging in het hiernamaals, waarnaar dit aardse leven tijdens slaap en droom uitwijst. Van de beide slotgedichten personifieert het eerste de concentratie van 's dichters droomvermogen op het weerzien met de geliefde, en bezingt het tweede haar lichamelijke schoonheid in een dusdanige zinnelijke verrukking, dat Van Eyck terecht kon spreken van een ‘terugkeer tot de aarde’, na de ‘vervreemding’ in afdeling III. De vormgeving van Bunings eerste bundel wordt enerzijds gekenmerkt door muzikaliteit als gevolg van klankrijkdom en ‘stromend’ ritme bij een beperkt aantal motieven, en anderzijds door een hem als slordigheid aangerekende gemakkelijkheid in de herhaling van rijmwoorden en de afwijking van aanvankelijk aangenomen rijm- of metrumschema's. Van de daarna volgende bundels Dood en leven en Hemel en aarde - kenmerkende titels! - besluit het tweede met een vertaling van Villons Ballade des pendus. Terugziend op Bunings latere ontwikkeling, kan men zeggen dat daarop aansluit het in 1932 verschenen en sindsdien herhaaldelijk herdrukte Spaans aandoende ‘Lied in honderd verzen’ Mária Lécina: ‘een prachtig gedicht’ dat zweemt naar het ‘volkslied’ (Marsman), en dat een even beroemde en virtuoze ‘Hollandse’ parodie zou krijgen in Kees Stips Dieuwertie Diekema. De epische voortgang van dit lied over een dichtende zeeman en een Spaans bordeelmeisje wordt mede bepaald door terugkerende motieven (witte doek, witte havik, zwarte zwaluw) die, samen met de herhaling van klankrijke Spaanse namen, bijdragen tot een onmiddellijk aansprekende muzikaliteit die ook kenmerkend is voor Bunings talrijke balladen - hij schreef er in totaal dertig - waarvan de eerste verzameling verscheen in 1935 onder de titel Negen balladen. Samen met de copla-vertalingen, de gelegenheidsgedichten en de liederen en balladen in later verschenen bundels (waaronder de ‘Anjelieren’ van 1936 en 1953) vormen de Negen balladen de grondslag voor de ‘immitsj’ van Werumeus Buning als de aanvankelijk talentvolle lyricus die zich later verlaagde tot volksdichter. Kritieken van | |
[pagina 58]
| |
Binnendijk, Bloem, Ter Braak, Donker, laten in dat opzicht geen ruimte tot twijfel. Er nog van afgezien dat balladen als die Van de zeven doden, Van den boer en Van den merel gewoon niet meer zijn weg te denken uit de geschiedenis van de moderne Nederlandse dichtkunst, moet hierbij worden opgemerkt dat het juist in de Franse balladevorm is geweest dat Buning een van zijn meest verfijnde lyrische gedichten heeft geschreven: de prachtige Ballade de tout mon coeur. Dit gedicht staat in de in 1947 verschenen bundel Verboden verzen, waarvan de titel betrekking heeft op het morele onrecht dat de dichter na de bevrijding werd aangedaan door het publikatieverbod onder auspiciën van het Militair Gezag, en dat men ook in verband zou kunnen brengen met de slotstrofe van zijn Ballade van de dingen die niet overgaan: De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,
Het onrecht, in den naam van recht gedaan,
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Men hoeft dit gedicht alleen maar te vergelijken met een mooi chanson als Jacques Brels Il nous faut regarder..., om de afgrond te beseffen die Bunings ballade-poëzie scheidt van wat Du Perron naar aanleiding van Mária Lécina het populair sentiment noemde. Wat weer niet wegneemt, dat Werumeus Buning er in dit en in andere verzen meermalen in geslaagd is algemeen menselijke of voor ieder navoelbare emoties op te roepen in een wezenlijk dichterlijk taalgebruik, waarvan beeldspraak en muzikaliteit beantwoorden aan een gevoel voor plastiek en niet alleen aan de poëtisch gecultiveerde en niet alleen aan de potisch gecultiveerde ‘fijne luyden’, die Buning in zijn geïncrimineerde artikel van 1935 aanduidde als ‘tien man en een paardekop’. | |
3.De bundel Verboden verzen wordt gekenmerkt door de hiervoor al aangeduide latere verstrakking in de vormgeving. Datzelfde geldt voor het postuum verschenen verzenboek dat hij Winter-aconiet noemde: naar de vroege voorjaarsbloem die zijn botergele bloemen al opent, wanneer de laatste sneeuw van de winter nog smelten moet. Een zinvolle titel, die meteen toepasselijk is op vele andere verzen van Werumeus Buning, en met name op zijn debuutbundel In memoriam. Het titelgedicht van zijn nagelaten bundel eindigt als volgt: Profeten niet, en geen sterfelijke menschen
Vermogen meer van de wereld te weten,
Meer dan der bloemen steeds wederkeeren
Op het graf van mijn liefste.
Dit bekende motief krijgt in de postume bundel soms een veel diepergaande en meer directe uitwerking. Men hoort dan de stem van de man die vermoedde dat zijn laatste winter hier op aarde bijna voorbij was, maar die tevens met zekerheid wist, dat de dood het einde niet is, omdat elders een nieuwe lente wacht. In het gedicht Droom, van de vlinders, komen vier engelen hem vier witte vlinders brengen, die onmiddellijk ontsnappen naar de heldere hemel: ‘Dit is een geschenk van gij weet wel wie’,
Zeiden zij, ‘een teeken der liefde,
Die u wacht, en gij weet wel waar’.
In een andere voorspellende Droom, verneemt de dichter dat de vlucht van de vogels in snelheid wordt overtroffen door die | |
[pagina 59]
| |
van de doden naar de hemel. Maar er is tegelijkertijd de onzekerheid van de twijfel in een meesterwerk als Het lege zwaluwnest, dat in zijn eenvoudige zins- en versbouw tegelijkertijd raadsel, klacht en berusting verbeeldt: De geest begint te zwerven
Als een verlaten beest
En vindt geen enkel nest meer
Als het eens is geweest.
De vrienden, de vriendinnen
Zijn ver van mij gegaan,
Verdwenen als de halmen;
De halmen van het graan.
Mij rest geen enkel ding meer
Van wat ik heb gehad;
De boom is leeg geworden,
Gevallen is het blad.
Zwaluw, ik ben gebleven
Als uw verlaten nest,
Hoop op een later leven,
Dat is al wat mij rest.
De eerste strofe voorspelt een vreselijke toekomst in het hiernamaals, en de twee volgende verbeelden 's dichters huidige toestand die daar in zijn verlatenheid al naar vooruit wijst. De eerste helft van de slotstrofe vat de nu geldende droeve situatie vergelijkenderwijs samen, terwijl de laatste helft de enige hoop uitspreekt die de dichter nog staande houdt. Maar die hoop blijft verre van de zekerheid, die uit de hiervoor vermelde andere gedichten spreekt. Twijfel blijft niet alleen in de sceptische formulering als zodanig, maar - en hier ligt de poëzie - in de mysterieuze doorwerking van de beelden die er aan voorafgaan. De aard van het verhoopte ‘later leven’ uit de slotstrofe wordt mede bepaald door de troosteloze verlatenheid van de zwervende geest uit de aanhef. En die zwervende geest heeft op zijn beurt evenzeer iets met de toegesproken ‘zwaluw’ uit de slotstrofe te maken, als het daar ‘verlaten nest’ weer samenhangt met het ‘onvindbare nest’ aan het begin. Het lichaam of het aardse leven van de dichter, - ik en mij van de derde strofe - als (ontbrekend) nest voor de geest die verder leeft, maar tevens als het verlaten nest wiens (levens)boom kaal en verlaten werd. Dit geheimzinnig door elkaar schuiven van beelden en suggesties, gebeurt in regelmatige strofen van telkens 2 eenvoudige syntactische eenheden over 2 korte versregeltjes die, behalve in de afsluiting van de slotstrofe, slechts één keer per strofe door staand rijm zijn verbonden. De eenvoud van de complexiteit! In deze nagelaten bundel staan enkele uiterst eenvoudig verwoorde ‘plastiekjes’ die een weinig opgemerkt aspect van Bunings talent openbaren. Een meesterlijk summiere verbeelding van beschutting en lafenis temidden van brand en dreiging - symbool van bedreigde onschuld - vormen zijn Strofen aan Hölderlin. Toch citeer ik liever het nog sterkere visionaire gedicht Oogenblik, waarin de trompet van een vogel als het ware een eeuwige faunische ‘jongste dag’ aankondigt: In het holst van de nacht als de sterren schijnen
En de smalle maan weer zeewaarts gaat
Schreeuwt de ekster, de wilde trompetter.
Alle gedierte wordt wonderlijk wakker:
Spreeuwen zwermen, de veldmuis wandelt
En de padde glanst in het gras
Bloemen ritselen met de bladeren
Wolken staan stil en de groene varen
Siddert als of er regen was...
Een tekst die zou kunnen staan in een bundel van een (goede) dichter uit de jaren zestig is deze ‘Inca-overlevering’: | |
[pagina 60]
| |
Het Gebergte
Vader, als ik het gebergte zie,
Besef ik de eeuwigheid der goden,
Zei de jonge priester.
- Gij zijt jong en moogt nog veel leeren
Zeide de grijze,:
Niet het sneeuwen gebergte is eeuwigheid, maar
Het voorbijgaan van het gebergte.
Bunings postume bundel bevat ook andere, meer aan zijn overgeleverde ‘immitsj’ beantwoordende gedichten. Aansprekingen tot de gemiddelde lezer of vertolkingen van diens (potentiële) gevoelens. Daartoe behoren getuigenissen van spontaan geloof in de schoonheid en het menselijk leven, of verzuchtingen om een betere wereld, zoals het Gebed voor oudejaars-nacht. Er zijn andere teksten waaruit een originele en zachtmoedige humor spreekt, zoals de Kleine ballade van de schreeuwende ezel of de Korte ballade over de muizen die een bijbel aanvreten om met het papier hun nestje te verbeteren; aldus bewijzend: ‘Gods woord behoedt het nageslacht’. Ik zeg niet dat Werumeus Buning in al deze gedichten dezelfde hoogte handhaaft. Het feit dat hij ‘voor allen’ schrijft, heeft zijn gevaren en zijn gevolgen. Zijn Ballade van de watersnood is een volksballade; zijn Nieuw lied van de lente evenzeer. Beide gedichten vertolken gevoelens, die de gevoelens van een heel volk kunnen zijn. Zij zijn ook geschreven in een taal welke die van een heel volk kan zijn. Maar een heel volk spreekt niet in poëzie. Inderdaad niet: de twee verzen in kwestie beschouw ik ook niet op de eerste plaats als poëzie. Het zijn liederen om te declameren; het zijn volksliederen. Ik geef dus zeker toe dat de Ballade van de watersnood niet bepaald een wereldschokkend gedicht is, maar ik herinner me met even grote zekerheid dat ik ze in 1953 als verslaggever in het rampgebied wel degelijk als een schok onderging. Het is niet gemakkelijk het ‘volkse’ of ‘nationale’ te verbinden met het zuiver ‘poëtische’. Dat schijnt slechts volledig te zijn gelukt aan een uitzonderlijk dichter als García Lorca. Werumeus Buning vereerde, herlas en vertaalde Lorca. Hij moet wel het verschil hebben gevoeld tussen de vluchtige wijze waarop hij zelf soms het hart van het Nederlandse volk wist te raken, en de mysterieuze kracht waarmee Lorca doordrong tot in de ziel van Spanje. Zijn streven naar gemakkelijke aanspreekbaarheid en een zekere journalistieke nonchalance verleidden hem soms tot speelse oppervlakkigheden of schijnoplossingen, zoals in de hierna volgende twee strofen uit zijn vertaling van een Spaanse romance, die ik laat volgen door de originele tekst uit Lorca's dramatische ‘romance popular en tres estampas’ Mariana Pineda: Langs Córdoba's smalle straten
Stond het volk in rij naast rij.
Hij lag in een kist van koraalsteen,
En gekleed in een monnikspij.
Por las calles de Córdoba
lo llevan a enterrar,
muy vestido de fraile
en caja de coral
In die groene, groene gaarde
In de olijven-schaduw,
Zat een maagdje stil op aarde,
Want zij was nu maar een weduw...
Y a la verde, verde orilla
del olivarito está
una nina morena
llorar que te llorarGa naar voetnoot*
| |
[pagina 61]
| |
4.Op een dik boek over Johan Willem Frederik Werumeus Buning verwierf Pieter Hijmans in 1969 de doctorsgraad in de letteren aan de Leidse universiteit. Zijn proefschrift bestaat uit een matige afdeling ‘Biografie’, een onbevredigende afdeling ‘Overzicht van het dichterlijk werk’ en een interessante afdeling ‘Bijlagen’. Een ‘conclusie’ of een karakterisering van Bunings dichterschap ontbreekt. Hijmans probeert dat goed te praten door te wijzen op het in de ‘moordende haast van de eeuw’ dreigende gevaar van misleidende oppervlakkigheid. Maar hij overtuigt niet. Een gedegen concluderende karakteristiek van een dichterlijk oeuvre is niet een kwestie van oppervlakkigheid, maar van moed, beheersing en visie. Dat zijn eigenschappen die men graag aantreft bij een essayist, maar Dr. P. Hijmans is nu eenmaal geen essayist. Hij is een ijverig speurder in de leggers van de historische filologie, en dat heeft bij alle voordelen soms vervelende nadelen. Hijmans' bespreking van Bunings poëzie is het best in het hoofdstuk over de bundel In memoriam, maar daar steunt ze dan ook op de voortreffelijke kritiek van P.N. van Eyck. Waar Hijmans daar even van afwijkt - dat is bij de bespreking van de twee slotgedichten - zit hij er meteen grandioos naast. Hopelozer lijkt de toestand ten aanzien van het befaamde Mária Lécina. Hijmans schrijft bijvoorbeeld dat de strofen 76 tot en met 83 ‘de herinnering van de zeeman’ verhalen en dat er van strofe 84 tot en met strofe 96 ‘niets gebeurt’, terwijl hij zich bovendien afvraagt waarom het refrein Porqué Mária ontbreekt in de vijf slotstrofen. Het schijnt hem te ontgaan dat de strofen 76 tot 83 de dood van Mária Lécina behelzen, dat in de strofe 84 tot 96 de verdrinkingsdood van de zeeman wordt verhaald (noem dat maar ‘niets’) en dat de slotstrofen de enige zijn die zich ‘afspelen’ na de dood van beide hoofdpersonen, zodat de tot Mária gerichte of haar betreffende vraag gevoeglijk achterwege kon blijven in de mond van ‘de dood’ én van de dichter, die de enige ‘overlevenden’ zijn. Verder geeft hij er nergens blijk van begrepen te hebben dat in de slotstrofen het beeld van de twee haviken het hemels weerzien van de geliefden verbeeldt, zoals dat als het ware werd ‘aangekondigd’ in de derde afdeling van In memoriam. Hijmans wijdt bij zijn poëzie-besprekingen nogal graag uit over voor- en nevengeschiedenissen, maar ten aanzien van Mária Lécina zwijgt hij helaas over de zangwijs’ en het Portugese fadolied die Werumeus Buning zelf respectievelijk vermeldt op het titelblad van het gedicht, en in het prozastuk waarin hij deszelfs ontstaan heeft toegelicht. Hijmans diept de hem toegespeelde gegevens niet voldoende uit. Hij vermeldt bijvoorbeeld wel dat Werumeus Buning zijn eigen dichtkunst beïnvloed achtte door die van Charles Péguy, maar hij verzuimt dat nader te onderzoeken. Zo vertikt hij het trouwens ook Bunings talrijke vertalingen en zijn Nederlandse copla's te bespreken. Hijmans toont zich - horribile dictu - een meester in het teleurstellen van zijn lezers. Zo weet hij op de allereerste bladzijde van zijn proefschrift al te vertellen dat hij een literair-wetenschappelijk onderzoek naar ‘Buning's gebruik van vergelijkingen en metaforen’ heeft uitgevoerd... maar dat hij de resultaten voor zich houdt, omdat hij ze niet kan inpassen in de opzet van zijn proefschrift. Dank u. Twee bladzijden verder schrijft Hijmans dat hij uit brieven en manuscripten meermalen een ontroerend inzicht kreeg in de relatie tussen ‘het geleefde leven en het geschreven gedicht’... maar dat hij daarover in zijn boek | |
[pagina 62]
| |
‘bijna consequent gezwegen’ heeft. Salut en merci. Wat Hijmans wel graag doet, is het verzamelen van externe gegevens. Zijn bijlagen bevatten uitgebreide tijdschrift- en krante-bibliografieën ‘van’ en ‘over’, maar het is typerend voor zijn verliefdheid op detailkwesties, dat een doodgewone bibliografie van Bunings boeken ontbreekt: die zal t.z.t. wel door het Letterkundig Museum worden gepubliceerd, schrijft Hijmans. Overigens vond ik door puur toeval nog een foutje in zijn bibliografisch detailwerk. Op blz. 297 schrijft hij dat Bunings postume bundel Winter-aconiet door de Nederlandse dagbladkritiek met stilzwijgend onbegrip werd ontvangen, op één enkele uitzondering na. Maar er is nog een tweede uitzondering. Ik zelf besprak de bundel bij zijn verschijnen vrij uitvoerig in Elseviers weekblad van 29 december 1962. | |
5.Het proefschrift van Dr. Hijmans heeft als persoonlijke verdienste dat het de aandacht vestigt op het bourgeois-annex literatenaspect (Hijmans zelf zegt: het ‘aristocratisch’ karakter) van de officieel geboekstaafde kritiek uit de jaren dertig, en dat het geen middel onbeproefd laat om te laten zien dat Werumeus Buning na de bevrijding onrechtvaardig behandeld is. Hijmans vertelt interessante dingen betreffende bezetting en bevrijding. Het is leerzaam te vernemen dat bijeenkomsten van het literaire verzet plaatsvonden ten huize van de later veroordeelde Werumeus Buning en dat het feit waarvoor hij werd veroordeeld (lidmaatschap van de Kultuurkamer) daar de inzet was van een meningsverschil tussen Geerten Gossaert en H.M. van Randwijk, dat ook nog na de bevrijding bleek te bestaan tussen Anton van Duinkerken en M. Nijhoff. Voor de ereraad die Bunings zaak in hoger beroep behandelde, verklaarde Van Duinkerken dat hij geenszins betreurde dat het tijdschrift De gids uit handen van de N.S.B. en de Duitsers kon worden gehouden, dank zij Bunings lidmaatschap van de Kultuurkamer. M. Nijhoff was het hierover niet met hem eens, ofschoon hij zelf tijdens de bezetting wél met Buning en Van Duinkerken deel had uitgemaakt van de Gidsredactie. Verbazingwekkend is verder dat allerlei inlichtingen over het literatorenverzet (waaronder zeer bezwarende voor Werumeus Buning) op korte termijn konden worden overgebriefd aan de Kultuurkamer door een ‘correspondent’ en ‘kultuur-spion’, wiens naam Hijmans liever niet noemt. Het gaat hier om Chris de Graaff, dichter uit de kring van De gemeenschap, bij wiens overlijden in 1955 het dagblad De tijd geen woord over zijn politiek verleden wist te melden, maar wel dat hij een ‘eenzame figuur (is) gebleven’ die in zijn korte ‘gebeden’ steeg ‘tot de schone boven-persoonlijkheid ener bijna rituele lyriek’. Niet alleen verbazingwekkend maar bepaald ergerniswekkend, zijn Hijmans' mededelingen over de tegen Werumeus Buning geuite valse beschuldigingen. Er is regelrechte laster van Lou Lichtveld, er zijn volslagen uit de lucht gegrepen beschuldigingen in een brief van Victor van Vriesland, en er zijn bezwarende, maar totaal onjuiste inlichtingen in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie van de hand van twee ‘literaire prominenten’ die volgens Hijmans ‘thans niet bekend wensen te worden’. Dat geloof ik graag. Het woord is in dezen aan Theun de Vries en L.B.J. Braat. P. Hijmans meent dat in het proces van Werumeus Buning ‘zeer waarschijnlijk... een percentage inter-illegale animositeit heeft meegesproken’. Hij schrijft dat pas op een der laatste bladzijden van zijn proefschrift. En dat is jammer. Want in dezen lijkt me het woord wel degelijk aan hem. | |
[pagina 63]
| |
6.E.M. Querido bezorgt in april 1970 een uitgebreide herdruk van Bunings Verzamelde gedichten. Deze uitgave bevat voor het eerst ook de hiervoor besproken postume bundel Winter-aconiet, die volgens het prospectus van de uitgeefster al ‘sinds kort na het verschijnen’ uitverkocht was. Een kluifje voor Dr. P. Hijmans: want hij vertelt op blz. 207 van zijn proefschrift dat Bunings gedichten in 1961 ‘onverkoopbaar’ waren en de postume bundel ‘een mislukking’ werd, omdat de dichter ‘buiten de aandacht’ was geraakt. De tegenspraak is misschien niet helemaal onoplosbaar, als men ervan uitgaat dat een auteur voor zijn eigen lezers schrijft, en niet terwille van de ‘aandacht’ der literatuurrecensenten. Intussen is deze mooie verzamelbundel toch ergens een onbevredigend boek. De uitgave is niet zo volledig als men op literair-historische gronden verwachten mocht. Als leidraad bij de samenstelling fungeerden niet de gedichtenbundels die Werumeus Buning geschreven en gepubliceerd heeft, maar de handelsuitgaven die de uitgeversmaatschappij E.M. Querido van hem op de markt heeft gebracht. Vandaar dat er niet alleen de in 1953 bij Strengholt verschenen bundel Rozen, distels en anjelieren in ontbreekt maar ook het episch gedicht in 12 ‘zangen’ François Vatèl, dat in de jaren 1947-48 in vervolgen in Elseviers weekblad verscheen. En het behoort tot de verdiensten van Dr. Hijmans dat hij in zijn proefschrift niet alleen het bestaan van dit gedicht heeft gesignaleerd, maar het bovendien op zodanige wijze heeft besproken dat men er naar verlangt het in zijn geheel te lezen. Querido moet voor een volgende, nog verder uitgebreide herdruk op bezoek bij Strengholt en Elsevier.
Martien J.G. de Jong | |
Taal door verwondering aangeslagenHerman J. Claeys, Steen, een moordverhaal, uitg. Manteau, Brussel.De hoofdpersoon van het boekje is een zekere André Mirant, die uit een droom ontwaakt en de stenen dood gaat bewonen, hetgeen betekent dat hij zal sterven in de betekenis van de stenen dood. Dit weerhoudt hem niet handelingen te stellen, doch - let wel - hij volgt een gedragslijn uit hoofde van zijn bestaan en niet uit hoofde van de hem toegemeten rol. Het schijnt in de bedoeling te liggen dat hij - de stenen dood bewonende - een levende onder de doden is en uiteindelijk het rijk der levenden zal betreden, waar hij een rol zal kiezen uit hoofde van zijn bestaan en een daad zal stellen uit hoofde van zijn rol, waarna hij de hand aan zichzelf zal slaan in de lichamelijke betekenis van de stenen dood en deze dood zal onherroepelijk zijn. Na deze verduidelijking belet niets ons de avonturen van André te volgen. Bedoelde jongeman, hoewel hij de verstening nabij is, staat gewoon op en ziet vanuit het raam dezelfde dingen, die velen onzer ook zien, te weten draden en antennes en uiteraard ook de straat. Met dit verschil evenwel, dat André een loopstraat, een rijstraat en een stastraat ontwaart. Op straat kan men zowel lopen als rijden als staan, zodoende. En op straat kan men loop-, rij- en stamensen en niet te vergeten fietsenmensen, afdakmensen, wijfjesmensen en luisterjongens en praatmeisjes ontmoeten. Als er een raam gesloten wordt dan is dat niet zomaar een raam, neu neu, dan wordt er een ‘kijk- en luisterraam’ gesloten. Een ander opmerkelijk verschil is, dat onze held bij het naar buiten of naar binnen kijken gedurig het glas met zijn blik doorboort. De ruiten blijven er echter | |
[pagina 64]
| |
heel bij, gelukkig maar, want je zal zo'n vent in je buurt hebben wonen. Omdat hij van regen hield, verliet hij de kamer door een deur, daalde de traptreden af, liep een overloop over, daalde weer treden af, liep een gang door en opende de straatdeur van hetzelfde huis als waarin de kamer lag en ging naar buiten’. Een staaltje van minitieus registreren derhalve, waarvan het boek overigens wemelt. Het boek is in feite één wijdlopige, pijnlijk nauwkeurige registratie van een aantal volkomen onbelangrijke gebeurtenissen, te weten André in het park, André koopt een appel, André heeft moeilijkheden met een draaideur, André komt in een relletje terecht en André rijdt zich dood. De beschrijvingen verwoorden naar ik aanneem de ‘verwondering’ van de schrijver. En terecht, want het is jandoppie toch helemaal niet zo vanzelfsprekend dat je een deur doorgaat als je een kamer wilt verlaten, zeg nou zelf, je kunt tenslotte ook uit het raam springen, dat je een trap afen niet oploopt als je naar de begane grond wilt en dat je je huis verlaat door je eigen straatdeur en niet door die van de buurvrouw, of door de brievenbus, of door het pleeraampje. Verwondering dus. Overigens doet die verwondering nogal infantiel aan. De taal is tenslotte niet alleen een verzameling woorden, die een bepaalde betekenis hebben, maar tevens een complex van gevoelswaarden, ervaringen en nimmer officieel bekrachtigde, maar immer gehonoreerde afspraken. Dit alles, een verworvenheid van eeuwen, gooi je toch zomaar niet weg. Als ik schrijf: Vanmorgen ging ik uit, dan impliceert dit dat ik wakker geworden ben, de dekens heb teruggeslagen, uit bed ben gestapt, een bad heb genomen, mijn tanden heb gepoetst, naar weer en wind heb gekeken, me heb geschoren en aangekleed, de trap ben afgedaald, een ontbijt heb genuttigd, mijn voordeur heb geopend en naar buiten ben gestapt. Met ‘buiten’ bedoel ik de open, niet van dakbedekking voorziene ruimte, die aan de voor- en achterzijde van mijne woning ligt, te weten aan de achterzijde de tuin en aan de voorzijde de straat. Onder ‘straat’ versta ik zowel de loop- als de rijstrook, alsook de groenstrook (speel-, lig-, poep- en groeistrook). Ik kan, als een mateloos verwonderd iemand, alle handelingen die leiden tot mijn uitgaan natuurlijk allemaal gaan registreren, maar wat koop ik daar nou voor? En vooral, wie doe ik daar een genoegen mee? Misschien alleen degenen, die evenals André Mirant op zekere dag uit een droom ontwaakten en bemerkten dat deze droom de realiteit was en de bestaande wereld een wezensvreemde toestand, waarin de huizen slechts ‘steen’ zijn en de mensen klankuitstotende objecten. Begrijp me goed, ik ben op gezag van Claeys gaarne bereid aan te nemen dat wij niet leven volgens onze ware menselijke impulsen en dat de droom realiteit is en de realiteit fictie, doch de beroerdigheid is, dat mijn fictieve hoop stenen af en toe van nieuwe vloerbedekking moet worden voorzien en dat ik vijf klankuitstotende objecten te voeden heb. Bovendien, als de bewustzijnsverruiming van de nieuwe wereld = droom (zonder steen) gepaard blijkt te moeten gaan met infantiel taalgebruik en incorrect nederlands, dan hoeft het voor mij al niet meer. Dan droom ik maar liever niet, maar slaapmafdroomloossnurksnurk gewoon door. Ik heb er begrip voor, dat de schrijver zich bekommerd gevoelt door de ‘stenen wereld’ om hem heen en dat het lawaai en de uitlaatgassen van de auto's en het gekrioel van de mensen om hem heen zijn zenuwen op een zware proef stellen, doch dit is toch geen reden om een brabbel- c.q. steendroomwandelzeikmens te worden? Een fijne vacantie kan hier wonderen doen. Anton Fasel |