| |
| |
| |
Witold Gombrowicz
Tegen de dichters
Dinsdag
Het zou van mijn kant subtieler zijn een van de zeldzame godsdiensten die ons nog resten niet te verstoren. Wij zijn aan bijna alles gaan twijfelen, en toch houden wij nog steeds de cultus van Poëzie en Dichters in ere, zelfs is het misschien de enige godheid die wij zonder schaamte met veel omhaal, met diepe buigingen en hoogdravende stem vereren. Ach, Shelley! Ach, ach, Slowacki! Ach, het woord van de Dichter, de roeping van de Dichter, de ziel van de Dichter! Toch zie ik me, helaas, verplicht hun gebeden aan te vallen en dit ritueel zoveel mogelijk te bederven - maar in naam waarvan? In naam van de simpele en elementaire toorn die ieder gebrek aan stijl, iedere leugen, iedere vlucht voor de werkelijkheid in ons opwekt. En omdat ik ten strijde trek tegen een bijzonder opgeschroefde, verheven, zelfs hemelse tegenstander, moet ik er goed op letten niet zelf als een ordinaire ballon de lucht in te vliegen en zo de vaste grond onder mijn voeten te verliezen.
Mijn stelling - dat niemand (of bijna niemand) van verzen houdt en dat de wereld der verspoëzie slechts fictie en leugen is - zal ongetwijfeld even vermetel als frivool klinken. En toch ga ik hier voor u staan om te verklaren dat gedichten mij geen enkel plezier verschaffen, dat ze mij vervelen. U zult me natuurlijk voor een armzalige domoor houden, voor een botterik. En toch! Toch werk ik al sinds jaren in het domein van de kunst en haar taal is me niet helemaal vreemd. En u kunt tegen mij niet uw toevlucht nemen tot uw favoriete argument en suggereren dat ik geen enkele poëtische gevoeligheid bezit - want die bezit ik wel, en zelfs in ruime mate. En ik sidder als alle andere stervelingen wanneer de Poëzie mij verschijnt, niet in verzen, maar vermengd met elementen van andere en prozaïscher orde - bijvoorbeeld in de drama's van Shakespeare, in de boeken van Dostojevsky of Pascal, of eenvoudig wanneer ik naar een zonsondergang kijk. Waarom verveelt het farmaceutisch extract, genaamd ‘zuivere Poëzie’, me dan zo, en meer nog wanneer het in versvorm verschijnt? Waarom kan ik dit eentonige en ononderbroken verheven gezang niet verdragen? Waarom doen deze op de herhaling - rijm en ritme - gebouwde refreinen me inslapen? Waarom lijkt mij de taal van de dichters de minst interessante van alle mogelijke talen? Waarom toch trekt mij die Schoonheid zo weinig? Waarom tenslotte is er, als stijl, niets ergers, niets belachelijkers dan de manier waarop de Dichters spreken over zichzelf en hun Poëzie?
Toch zou ik misschien geneigd zijn een speciaal gebrek van mij hiervoor aansprakelijk te stellen, als er niet... ja, als er niet bepaalde ervaringen waren - in elk opzicht wetenschappelijke ervaringen...
Welk een vloek zou een Bacon voor de Kunst zijn! Ik raad u aan u nooit moeite te geven voor het toetsen van ervaringen op het gebied van de kunst, want dit gebied
| |
| |
verdraagt dat niet - en alle declamaties op dit thema kunnen slechts stand houden onder de voorwaarde dat niemand zo indiscreet zal zijn te controleren in hoeverre ze met de werkelijkheid overeenstemmen. We zouden heel wat moois ontdekken als we probeerden na te gaan in welke mate iemand die in zwijm valt voor Bach, ook maar in staat is zowel de muziek in het algemeen als Bach in het bijzonder aan te voelen! Is het mij niet gebeurd - ik die niet in staat ben met één vinger ‘Au clair de la lune’ op de piano te spelen - twee concerten te geven, en niet zonder succes? Ja, twee concerten, die hierin bestonden dat ik in het wilde weg op de piano losbeukte, nadat ik me vooraf van het applaus van een kleine kring in het geheim ingewijden verzekerd had en had aangekondigd dat ik moderne muziek ging spelen... Ah! gelukkig de dichters die zich ermee tevreden stellen in de verheven stijl van een Paul Valéry over de Kunst te discussiëren en zich nooit verlagen tot dergelijke confrontaties. Maar wie langs deze weg onze verheven esthetenmis nadert, zal zonder moeite ontdekken dat dit Rijk van de schijnbare rijpheid juist het alleronrijpste en treurigste hofje van de mensheid is, waar uitsluitend bluf, leugen, snobisme, domheid en mystificatie heersen. En het zal voor ons al te stijve denken zeker een goede gymnastiek zijn, wanneer wij ons van tijd tot tijd Paul Valéry zelf als hogepriester van de Onrijpheid voorstellen, een knusse pastoor die rondloopt op blote voeten en in korte broek.
Ik heb zo verschillende experimenten ondernomen: door zinnen of delen van zinnen uit de verzen van een dichter bijeen te voegen en te combineren, brouwde ik een nieuw, absurd gedicht, dat ik voorlas in een kring van fervente bewonderaars, waarbij ik het door liet gaan voor een onuitgegeven gedicht van de bard - het wekte algemene geestdrift. Of ik stelde vragen over de details van een of ander gedicht en kwam tot de ontdekking dat die fameuze bewonderaars het nog nooit in zijn geheel hadden gelezen. Hoe heb ik het nu? Zo verrukt zijn, zonder het zelfs tot het slot te hebben gelezen? Zich verlustigen aan de ‘mathematische precisie’ van het dichterlijk woord en niet zien dat die precisie radicaal verstoord is? Dus, discussiëren, buiten adem declameren, zich verlustigen en in zwijm vallen en nog veel meer - om tenslotte zulke elementaire zonden te begaan? Na afloop van elk van mijn experimenten was men natuurlijk verontwaardigd, men protesteerde, men was beledigd, en de wierookdragers zwoeren bij alles wat heilig is dat het niet zo was, helemaal niet, kijk dan zelf!... maar hun kogels sprongen af op het graniet van de onverbiddelijke ervaring.
Ik zag me dus voor het volgende dilemma geplaatst: duizenden mensen maken verzen en honderdduizenden bewonderen hun poëzie. Meer nog! beroemde genieën hebben zich in verzen geuit, sinds onheuglijke tijden wordt de Dichter vereerd - en
| |
| |
daar sta ik tegenover deze berg van roem, ik met mijn verdenking dat deze poëtische Mis zich afspeelt in een absolute leegte. Oh, als ik me om deze situatie niet zou weten te amuseren, zou ik, ik geef het toe, nogal ontsteld zijn.
Hoe het ook zij, mijn experimenten gaven mij weer nieuwe moed en met veel zelfverzekerder geest begon ik een antwoord te zoeken op die even intrigerende als mysterieuze vraag: Waarom houd ik niet van de zuivere Poëzie? Ja, waarom? Maar om dezelfde simpele reden waarom ik suiker in zuivere toestand verafschuw! Waarom gebruiken we suiker? Om onze koffie zoet te maken - maar men moet het werkelijk niet met lepels tegelijk eten alsof het griesmeel was... Wat vermoeit in de zuivere Poëzie is de overdaad aan poëzie, ja, de overdaad aan poëtische woorden, metaforen, verhevenheden, kortom, de buitensporige condensatie, die die verzen reinigt van elk antipoëtisch element en het gedicht tenslotte doet lijken op een chemisch product.
Zeker, het gezang is de feestelijke uitingsvorm bij uitstek... Niettemin vermeerdert zich in de loop der eeuwen het aantal zangers, die, al zingend, gedwongen zijn de houding van de zanger aan te nemen - en langzaam wordt hun houding steeds onbeweeglijker en stijver. En daar begint de ene zanger de andere op te jagen, ze versterken en bevestigen elkaar, ze proberen elkaar te overtroeven, met dubbele toewijding! Meer nog! ze houden op voor de menigte te zingen, ze beginnen alleen voor elkaar te zingen - en door hun onvermoeibare rivaliteit en de niet aflatende perfectionering van hun gezang ontstaat er tussen hen een ware pyramide waarvan de top tot aan de hemel reikt en die wij, eenvoudige aardbewoners, slechts van beneden kunnen bewonderen, met onze neus hoog in de lucht. En zie! wat een kortstondige opvlucht van het proza moest zijn, is program geworden, systeem, beroep, en men is tegenwoordig dichter zoals men ingenieur is of arts. Het Gedicht heeft zich voor onze ogen tot monsterlijke proporties opgeblazen, en niet wij beheersen langer het gedicht, maar het gedicht beheerst ons. De dichters zijn tot slaven geworden, en wij zouden de dichter kunnen definiëren als een wezen dat er niet meer toe komt zichzelf uit te drukken, omdat hij het Gedicht moet uitdrukken.
| |
Woensdag
En toch bestaat er op het hele terrein van de kunst geen belangrijker plobleem dan dit: zichzelf tot uitdrukking brengen. Iedere stijl, iedere aangenomen houding komt tot stand door eliminatie en is in de grond een verarming. Daarom moeten wij nooit toestaan dat een houding - welke het ook zij - onze mogelijkheden tot bijna nul reduceert, doordat zij in onze mond een ware knevel wordt; en wanneer het om een zo kunstmatige, ja pretentieuze houding gaat als die van de Zanger, de Bard, moeten
| |
| |
we zeker dubbel op onze hoede zijn. Maar op het terrein van de kunst geven wij ons tot nog toe veel meer tijd en moeite om de een of andere stijl en houding te perfectioneren dan om in dit opzicht de soevereine vrijheid van onze geest te bewaren. Het lijkt erop dat de Vorm voor ons een waarde op zich is, onafhankelijk van de mate van rijkdom of armoede die zij ons brengt. Toegewijd bezig de kunst tot het uiterste te perfectioneren, maken we ons niet druk meer over de vraag welke band die kunst nog met ons bewaart. Ja, wij cultiveren de bloem der Poëzie en vergeten dat wat mooi is ons nog allerminst goed hoeft te staan. Maar als wij werkelijk wensen dat de cultuur niet ieder contact met de menselijke persoon verliest, zouden we toch van tijd tot tijd ons vlijtig scheppen moeten onderbreken om na te gaan of wat wij maken ons wel tot uitdrukking brengt.
Men kan twee aan elkaar tegengestelde soorten humanisme onderscheiden: het ene, dat men religieus humanisme zou kunnen noemen, doet zijn best de mens voor de producten van de cultuur op de knie te laten vallen en dwingt hem bijvoorbeeld de Muziek of de Poëzie of ook de Staat of de Godheid te vereren en te eerbiedigen. Maar er is een ander humanisme: die brede weerbarstige stroom van de geest die juist probeert de mens zijn soevereiniteit, zijn werkelijke onafhankelijkheid ten opzichte van die godheden, de Muzen in kwestie, terug te geven - die tenslotte slechts een zuivere schepping van de mens zijn. In dit tweede geval wordt het woord ‘kunst’ duidelijk zonder hoofdletter geschreven. Het valt niet te ontkennen dat de stijl die erin slaagt deze twee tendenzen te verenigen, voller, welluidender en authentieker is en de diepe antinomie van onze natuur getrouwer weerspiegelt dan een stijl die zich blind aan de uitersten houdt en slechts een van beide polen van ons gevoel tot uitdrukking brengt. Toch zijn onder de kunstenaars de Dichters - priesters par excellence, priesters ex professo - er ontegenzeggelijk het snelste bij om op hun knieën te vallen en zich uit te putten in gebeden; in deze opvatting wordt de Poëzie tenslotte tot niets anders dan een heilige handeling. En deze exclusiviteit veroorzaakt de extreme ontoereikendheid van de stijl en de houding van de Dichters, een stijl en een houding die door niets wordt gecompenseerd.
Laat ons nog even terugkomen op de stijl. We hebben gezegd dat de kunstenaar allereerst zichzelf moet uitdrukken. Maar dit doende, moet hij op zijn hoede zijn dat zijn manier van spreken in overeenstemming is met zijn werkelijke situatie in de wereld, hij moet niet alleen zijn verhouding tot de wereld uitdrukken, maar ook de verhouding van de wereld tot hem. Als ik, zelf een lafaard, een heroïsche toon aansla, bega ik een stijlfout. Maar als ik me in mijn werk uitdruk alsof iedereen me bemint en respecteert, terwijl ik in werkelijkheid noch bemind noch gerespecteerd word, bega ik eveneens een stijlfout. Vanaf het moment dat wij ons rekenschap
| |
| |
willen geven van onze werkelijke situatie in de wereld, moeten wij de moed hebben realiteiten onder ogen te zien die tastbaar van de onze verschillen. Iemand die uitsluitend het product is van zijn milieu zal noodzakelijkerwijze een engere en slechtere stijl hebben dan degene die veel mensen en veel milieus heeft leren kennen. Wat nu de Dichters hinderlijk en ronduit pijnlijk maakt, is niet alleen hun steriele vroomheid die door niets gecompenseerd wordt, hun toewijding met hart en ziel aan de Poëzie, maar ook hun struisvogelpolitiek tegenover de werkelijkheid. Deze werkelijkheid schuiven ze van zich af met een woest gebaar, ze weigeren haar te zien - en ze brengen zichzelf in trance, bedwelmen zich, verplaatsen zich in een dionysische toestand die allerminst een teken van kracht, maar van zwakte is.
| |
Donderdag
Scheppen de dichters dan niet voor de dichters? En zoeken ze niet uitsluitend gelovigen, acolyten, zeloten, dat wil zeggen, mensen die wezenlijk op hen lijken? En zijn al hun gedichten iets anders dan het product van een enge en nauw omschreven sociale groep? Zijn ze soms niet zo gesloten als maar zijn kan? Het zij verre van mij hun te verwijten dat zij ‘moeilijk’ zijn, ik wil allerminst eisen dat zij hun verzen zo schrijven ‘dat iedereen het begrijpt’, of dat zij bij het vuur gelezen worden, 's avonds bij de dorpsbijeenkomst. Nee! dat zou betekenen dat zij vrijwillig afstand moesten doen van de meest wezenlijke waarden: zelfbewustzijn, intelligentie, gevoeligheid, een diep weten omtrent het leven en de wereld, om af te dalen naar een gemiddeld niveau! Nee, dat nooit! nooit kan een kunst die zichzelf respecteert daarin toestemmen. De kunstenaar die nadenkt, die intelligent is, subtiel, diep, verheven, die kunstenaar moet zich zeker op de hem eigen toon uitdrukken, en een geraffineerd schrijven zal een geraffineerde taal spreken, want het hogere bestaat, en als het bestaat is het niet om zich te verlagen. Het is helemaal niet erg dat het moderne gedicht niet voor iedereen toegankelijk is, maar het is erg dat het uit het strikt eenzijdige verkeer tussen identieke werelden en identieke mensen geboren wordt! Want tenslotte ben ik zelf een schrijver die zijn niveau hardnekkig verdedigt - maar tegelijkertijd (dit om het verwijt te voorkomen dat ik hetzelfde genre cultiveer dat ik bestrijd), wanneer ik mijn boeken schrijf, verlies ik geen enkel moment uit het oog dat er buiten mijn eigen kleine wereld nog andere, verschillende werelden bestaan. En als ik niet voor het volk schrijf, dan schrijf ik toch als iemand die door het volk bedreigd wordt, of van het volk afhankelijk is, of erdoor geschapen wordt. Nooit is het bij me opgekomen de houding van ‘kunstenaar’, van ‘schrijver’, gearriveerd, rijp en erkend, aan te
nemen, integendeel, ik treed juist in de rol van kandidaat-kunstenaar, ik ben degene die heel eenvoudig verlangt en streeft naar de rijpheid - een
| |
| |
rijpheid, veroverd in een onophoudelijk en verbeten gevecht met alles wat mij in mijn ontwikkeling remt en belemmert. Mijn kunst heeft zich niet gevormd in het contact met een groep mensen die me verwant waren, maar juist in het directe contact met de vijand en in relatie tot de vijand.
Maar hoe staat het met de dichters? Blijft een gedicht overeind, wanneer het in handen valt, niet van een bevriend dichter, maar van een vijand, een niet-dichter? Zoals iedere andere uiting moet een gedicht zo worden geconcipieerd en gerealiseerd dat het zijn auteur niet te schande maakt, zelfs wanneer het niemand zou bevallen, ja, zelfs wanneer het de kunstenaar zelf allerminst bevalt. Want geen enkele dichter is uitsluitend dichter, in elke dichter woont de niet-dichter, hij die niet zingt en niets van gezang moet hebben... en de Mens is zeker iets veel omvattenders dan de Dichter. Maar een stijl die geboren is onder de trouwe gelovigen van eenzelfde godsdienst sterft in het contact met de menigte der ongelovigen: een dergelijke stijl is niet in staat zich te verdedigen, noch om te strijden, noch om werkelijk te leven - het is een beperkte stijl.
Sta mij toe dat ik u de volgende scène schilder... Stellen wij ons voor dat in een groep van zo'n tien personen iemand opstaat en begint te zingen. Dit gezang verveelt de meeste toehoorders, maar de zanger wil dat niet tot zich laten doordringen, nee, hij gedraagt zich alsof hij geestdrift verwekt. Hij verlangt dat allen voor deze pracht op de knie zullen vallen, hij verlangt onvoorwaardelijke erkenning van zijn rol als dichter; en hoewel niemand aan zijn gezang veel gewicht toekent, trekt hij een gezicht alsof zijn woord een voor de wereld beslissende betekenis had. Vol geloof in zijn poëtische zending dondert en bliksemt hij in de leegte; maar: hij wil noch tegenover de mensen, noch tegenover zichzelf bekennen dat dit gezang zelfs hem verveelt, kwelt en plaagt - want hij spreekt zich immers niet vrij uit, niet natuurlijk, niet direct, maar in een van andere dichters geërfde vorm die al sinds lang het contact met de onmiddellijke menselijke ervaring verloren heeft; en hij declaméért niet alleen poëzie, hij verlustigt zich aan de poëzie; dichter zijnde, aanbidt hij de grootheid en de gewichtigheid van de dichter; hij verlangt niet alleen dat anderen voor hem op de knie vallen, hij valt voor zichzelf op de knie. Zou men van zo'n mens dan niet kunnen zeggen dat hij een te grote last op zijn schouders heeft genomen? Want hij gelóóft niet alleen in de macht van de poëzie, hij dwingt zich zelfs tot dit geloof; hij biedt niet alleen zichzelf aan anderen aan, hij dwingt ze er ook toe deze goddelijke gave als een hostie te aanvaarden. Waar zou in zulk een hermetisch gesloten geest een spleet kunnen ontstaan waardoor het leven van buiten zou kunnen binnendringen? En hier is niet alleen sprake van de een of andere derderangs bard, nee, dit betreft ook de beroemdste, de beste dichters.
| |
| |
Als de dichters hun gezang maar als een manie, of minstens als een godsdienst, een ritueel wisten te zien! Ah! als ze maar zongen als mensen die gedwongen waren te zingen, intussen heel goed wetend dat ze in de leegte zingen. Als ze maar in staat waren in plaats van het trotse ‘Ik - Dichter’ deze zelfde woorden uit te spreken, ja, maar met schaamte, of met angst... of zelfs met weerzin... Maar nee, wat dacht u! De Dichter moet de Dichter aanbidden!
Deze onmacht tegenover de werkelijkheid karakteriseert op verpletterende wijze de stijl en de houding van de dichter. De mens echter die voor de werkelijkheid vlucht, verliest tenslotte elke steun en wordt tot speelbal van de elementen. Vanaf het ogenblik dat de Dichters de concrete menselijke persoon uit het oog verloren en hun blik fixeerden op een abstracte poëzie, kon niets hen meer tegenhouden op de flauwe helling die naar de afgrond van het absurde voert. Alles aan hen begon als vanzelf te groeien en te woekeren. De metafoor, van haar teugels beroofd, sloeg op hol en begon zo te galopperen dat er nu in de gedichten buiten de metaforen niets meer bestaat. Ja, de taal der dichters is vervallen tot een idioom, een ritueel jargon; al die ‘rozen’, die ‘schemeringen’, die ‘verlangens’ en die ‘smarten’, die eerst nog enige frisheid hadden, zijn tot leeg geraas en een holle klank geworden, en dat geldt niet minder voor de diverse ‘semaforen’ en ‘spiralen’ die er momenteel voor in de plaats zijn gekomen. Hand in hand met deze inkrimping van de taal gaat een inkrimping van de stijl: de gedichten beperken zich vandaag tot een dozijn geheiligde ‘belevenissen’, ‘ervaringen’, die ons zonder ophouden in duizend en een schaamteloze combinaties uit een spaarzaam woordenboek worden aangeboden. Naarmate de inkrimping inkromp, werd het schone, bevrijd van iedere belemmering, schoner, het diepe werd dieper, het edele nog edeler en het pure puurder. Terwijl het Gedicht zich aan de ene kant, van alle remmen vrij, opblies tot de dimensies van een gigantische dithyrambe (zoals die jungles waarvan slechts twee of drie onderzoekers het geheim werkelijk hebben doorgrond), condenseerde het zich aan de andere kant tot een pil, een extract, een synthetisch en homeopatisch concentraat. Bovendien hield men niet op, de grote ingewijde uithangend, zich aan de meest
zonderlinge vondsten en experimenten over te geven, en niemand, ik herhaal het, was nog in staat deze lamentabele orgieën een halt toe te roepen. O nee! het ging allang niet meer om een schepping van de mens voor de mens, maar om een plechtig ritueel dat zich voltrok voor het hoofdaltaar. En op iedere tien gedichten moest er tenminste een gewijd worden aan het bezingen van de macht van het poëtische woord, aan het bejubelen van de roeping van de grote bard.
Laten we het erover eens zijn dat deze ziekelijke symptomen niet alleen de dichters aankleven. Ook in het proza heeft deze godsdienstige houding grote verwoes- | |
| |
tingen aangericht, en als wij ons over zulke werken buigen als bijvoorbeeld Der Tod des Vergil van Broch of Ulysses of verschillende werken van Kafka, dan zullen wij dezelfde indruk opdoen: dat het ‘eminente’ en het ‘grote’ van deze werken zich in de leegte verwerkelijkt, dat zij tot de boeken behoren waarvan iedereen weet dat zij groot zijn... maar die ons toch op de een of andere wijze ver, ontoegankelijk en koud zijn... want zij werden op de knieën, niet met de gedachte aan de lezer, maar aan de kunst of een andere abstractie geschreven. Dit proza werd uit dezelfde geest geboren die de dichters inspireert; het is naar zijn wezen ongetwijfeld een ‘poëtisch proza’.
| |
Zaterdag
Wanneer wij, de werken terzijde latend, ons met de personen der dichters bezighouden en met het wereldje dat deze personen tezamen met hun gelovigen en acolyten scheppen, dan krijgen we het nog benauwder. Niet alleen schrijven dichters voor dichters, maar ze prijzen elkaar nog wederzijds, en wederzijds huldigen ze elkaar. Deze wereld, of liever dit wereldje onderscheidt zich niet veel van andere gesloten en gespecialiseerde wereldjes: de schaakspelers beschouwen het schaakspel als de top van het menselijk scheppen, ze hebben hun hiërarchie, spreken over Capablanca met dezelfde eerbied als de dichters over Mallarmé, en de een bevestigt de ander in het gevoel van eigen betekenis. Maar de schaakspelers maken geen aanspraak op zo'n universele rol, en wat men de schaakspelers desnoods vergeven kan, wordt bij de dichters tot iets onvergeeflijks. Ten gevolge van hun afzondering zwelt alles hier aan, zelfs matige dichters blazen zich op apocalyptische wijze op, nietige problemen krijgen een duizelingwekkend gewicht. Denken wij slechts aan de verschrikkelijke polemieken over het thema van de assonanten, aan de toon waarop over deze zaak werd gediscussieerd - het kon toen lijken alsof het lot van de mensheid ervan afhing of men ‘loot’ en ‘loof’ op elkaar kon rijmen. Zoiets gebeurt, wanneer de kastegeest overwicht krijgt over de universele geest.
Een ander, niet minder compromitterend feit is het aantal der dichters. Bij de bovengenoemde buitensporigheden komt nog de overmaat aan dichters. Deze ultra-democratische cijfers blazen van binnen uit de aristocratische en trotse poëtische veste op - en inderdaad is het bepaald amusant hen allen op een congres bijeen te zien: welk een menigte uitzonderlijke wezens! Maar is een in de leegte schijnende kunst niet een ideaal terrein juist voor hen die niets zijn, wier holle persoonlijkheid zich in deze verkommerde vormen uitleeft? En werkelijk belachelijk zijn al die kritieken, die artikeltjes, aforismen en essays die in de pers over het thema poëzie verschijnen. Dat is een overgieten van het lege in het holle - maar tegelijk is dit
| |
| |
overgieten zo bombastisch, zo naïef en kinderachtig, dat het onbegrijpelijk is dat mensen die de pen voeren niet de hele belachelijkheid van deze publiciteit inzien. Tot nog toe hebben deze stilisten niet begrepen dat men over de poëzie niet op poëtische toon moet schrijven, en hun krantenpagina's barsten van zulke poëtiserende brouwsels. Groot is ook de belachelijkheid waarmee voordrachten, concoursen en manifestaties gepaard gaan, maar zich daarover uit te laten is de moeite niet meer waard.
| |
Zondag
Ik geloof min of meer te hebben uitgelegd waarom de poëzie in versvorm me niet pakt. En waarom de dichters - met hart en ziel de Muze toegedaan, de ogen stevig gesloten voor de werkelijkheid, voor het bestaan van de concrete mens - zich, en dat sinds eeuwen, in een catastrofale situatie bevinden. Ondanks de schijnbare triomf. Ondanks heel het pompeuze ceremonieel.
Maar ik moet nog een bepaald verwijt afwijzen. Het is mij onmogelijk anders dan uit een bewuste verblinding het uitgesproken simplistisch karakter van de argumenten te verklaren, die de dichters gebruiken, wanneer zij hun kunst willen verdedigen. Er zijn er die hun gezicht menen te kunnen redden door voor te wenden dat zij verzen maken, mijn god, voor hun eigen plezier... alsof heel hun gedrag deze bewering niet logenstrafte. Anderen zeggen u in volle ernst dat zij schrijven... houdt u vast... dat zij dichten voor het volk, dat het ratjetoe van doorwrochte raadsels dat zij fabriceren tot geestelijk voedsel dient voor de simpele zielen. Maar allen, zoveel het er zijn, geloven zo vast als een huis in de sociale weerklank van hun kunst en blijken niet in staat de aanvallen te begrijpen waarvan ze het mikpunt zijn. ‘Wat zegt u nu?’ antwoorden ze. ‘Hoe kunt u nog twijfelen? Hebt u geen ogen om al die mensen te zien die zich en masse naar onze voordrachtsavonden haasten? En de oplagen van onze bundels? En het aantal kritische studies, artikelen, zelfs dissertaties die de beste geesten aan ons wijden? En de bewondering waarmee de beroemde dichters omgeven zijn? Nee, waarde heer, uzelf, ja, uzelf wilt niet zien wat er is...’
Mijn antwoord? Dat dat alles slechts illusie is. Het is waar dat men en masse naar voordrachtsavonden gaat, maar het is niet minder waar dat zelfs een zeer ontwikkelde toehoorder absoluut niet in staat is een op een voordrachtsavond gedeclameerd vers te begrijpen. Hoe vaak is het me niet gebeurd deze hopeloos lange zittingen bij te wonen waarbij vers op vers werd voorgedragen - terwijl elk van hen minstens driemaal met de grootste aandacht gelezen had moeten worden om de inhoud ook maar in grote lijnen te ontcijferen. Wat de oplagen betreft weet iedereen dat er duizenden boeken gekocht worden zonder dat er een enkele regel uit gelezen wordt.
| |
| |
De dichters zelf bespreken elkaars poëziebundels. En de bewondering? Zien we renpaarden niet nog grotere belangstelling wekken? Maar wat heeft die sportieve opwinding die wij bij iedere wedstrijd ervaren, wat hebben die berekeningen en ambities - nationale en andere - die van die rennen onafscheidelijk zijn, te maken met een werkelijke artistieke emotie?
Toch zou een dergelijk antwoord, hoe juist ook, niet toereikend zijn. Want het probleem van onze omgang met de kunst blijkt veel dieper en neteliger. Er is geen twijfel aan, naar mijn bescheiden mening althans, dat als wij er werkelijk iets van willen begrijpen, wij met de al te makkelijke stelling moeten breken ‘dat de kunst ons verrukt’ en ‘dat wij de kunst genieten’. Maar nee! Als de kunst ons verrukt is dat slechts tot op bepaalde hoogte, voor het overige is het genot dat zij ons verschaft zeer twijfelachtig... En hoe zou het ook anders kunnen, want de omgang met de grote kunst is een harde en vermoeiende bezigheid, omdat zij ons in contact brengt met mensen die rijper zijn dan wij, wier horizon wijder en wier gevoeligheid veel sterker is. Wij genieten niet, wij doen er eerder ons best voor... en wij begrijpen niet zozeer, wij proberen slechts te begrijpen...
Hoe oppervlakkig is toch de gedachte dat een dergelijk complex verschijnsel zou kunnen worden teruggebracht tot simplistische formules als: ‘De kunst verrukt ons omdat zij mooi is.’ ‘Ja’, zeggen die beste, nogal eenvoudige mensen, ‘er zijn zoveel snobs, maar ik, ik ben geen snob, en zodra iets me niet bevalt zeg ik het ronduit, zonder omwegen’ - en hiermee denken ze alles geregeld te hebben.
Maar de factoren die hier duidelijk een rol spelen hebben in werkelijkheid niets met esthetica te maken. Gelooft u dan dat als men ons op school niet gedwongen had geestdrift op te brengen voor de kunst, wij op rijpere leeftijd op commando zoveel enthousiasme zouden voelen? Denkt u dat als heel de organisatie van onze cultuur ons de kunst niet op die manier opdrong, wij ons zo voor haar zouden interesseren? Is het eigenlijk niet onze geheime behoefte aan mythe, aan cultus, aan verering, die zich in die bewondering openbaart en uitleeft? Verheffen wij niet onszelf door op die manier de groten te verheffen? Maar vóór alles: worden die bewondering en geestdrift uit ons of tussen ons geboren? Wanneer er in een concertzaal een ovatie losbarst, betekent dat nog lang niet dat ieder van de applaudiserenden op zichzelf verrukt is. Maar een schuchter bravo roept een ander op, zij moedigen elkaar wederzijds aan, en tenslotte ontstaat een situatie waarin ieder van de aanwezigen zich bij de collectieve roes moet aansluiten. Ja, ieder ‘gedraagt zich’ alsof hij verrukt was, terwijl niemand het ‘werkelijk’ is - nooit tenminste in die mate.
Het zou dus een dwaling en een betreurenswaardige naïveteit zijn als wij van de
| |
| |
poëzie - of van welke andere kunst ook - zouden vragen dat zij zo, in alle eenvoud, een bron van menselijk genot zou zijn. En wanneer wij van dit gezichtspunt het wereldje van de dichters en hun misdienaars bekijken, zullen al hun absurditeiten en belachelijkheden ons gerechtvaardigd toeschijnen: het is inderdaad normaal en zelfs in overeenstemming met de natuurlijke orde der dingen dat de kunst en de geestdrift die zij wekt, eerder het werk zijn van de collectieve geest dan de spontane reactie van het individu.
En toch - nee. Zelfs een dergelijke opvatting van het probleem is niet in staat de dichters te redden noch hun poëtisch blazoen de kleuren van het leven en de werkelijkheid terug te geven. Zelfs als de realiteit is zoals we juist hebben gezien, geven zij zich er geen enkele rekenschap van. In hun ogen is het veel eenvoudiger: de zanger zingt, de toehoorder luistert met open mond. Er is geen twijfel aan dat als de dichters in staat waren die waarheden te erkennen en er alle consequenties uit te trekken, zij hun houding tegenover het gezag radicaal zouden moeten wijzigen. Maar nee, vreest niet: de dichters zullen nooit veranderen! En maakt u zich alstublieft geen enkele illusie dat zij tegenover de collectieve machten die ertoe bijdragen ons persoonlijk voelen te misvormen, de minste neiging tot weerstand zullen tonen - al was het maar om de kunst haar karakter van fictie en ritueel te ontnemen en haar terug te geven aan haar roeping: contact van mens tot mens te zijn. Nee, deze monniken geven er de voorkeur aan zich op de knieën te werpen.
Monniken? Dat betekent niet dat ik een tegenstander van God de Heer of van zijn veelvoudige orden zou zijn. Maar zelfs de godsdienst sterft op het ogenblik waarop zij in ritueel verandert. Al te gemakkelijk offeren wij op deze altaren de authenticiteit en de betekenis van ons bestaan.
(vertaling Paul Beers)
|
|