verrassend goed maar alleen vanuit één situatie. (Ik zit in mijn bank en draai een kwart slag naar links, elleboog op de volgende lessenaar. Hij zit in de middelste rij, twee plaatsen achter me en kijkt net op. Een vriendelijke Joodse jongen met opvallend gave tanden.) Ik voelde me vreemd. Niet verdrietig of ontroerd. Misschien verwonderd.
De volgende dag troffen we bij de ingang van de begraafplaats het schoolhoofd aan in zwarte jas en streepjesbroek. Door een misverstand waren we veel te vroeg. Het hoofd verzocht de klasseleraar met ons een wandeling te maken. Hijzelf bleef op de familie wachten. Even later liepen we achter elkaar op het smalle voetpad naast de bochtige weg langs de rivier. Een paar honderd meter voorbij het kerkhof stuit die rivier een nooit voltooide ringspoordijk. Aan de overkant ligt of loopt zijn alter ego. Tot smeden van een verbintenis is de gemeente nooit gekomen. Aarzelend beklommen de voorop lopende jongens het zanderig dijklichaam. Anderen, waaronder meisjes, volgden. Achterblijvers, waaronder ik, probeerden de mening van de onderwijzer te peilen.
Vijf minuten later was de begrafenis vergeten. Hand in hand stormden groepen leerlingen de hoogte af. Beneden brak de keten en klommen we hijgend, transpirerend, opgewonden en met scheppen zand in de glimmende schoenen weer naar boven. Spiez, in het karige gras bovenop de dijk, stelde vast dat hij het één en ander als uitermate kinderachtig beschouwde. Hij oogstte zelfs geen bijval onder zijn trouwste supporters. Het spel werd doller. Vooral nadat de leraar tussen twee meisjes in ook een afdaling had gewaagd. Het tempo kwam zo hoog te liggen dat de kneusjes herhaaldelijk languit in het zand smakten. De vreugde bereikte zijn hoogtepunt toen dikke Mies in een solo het evenwicht verloor en de rest van de route bespottelijk-rollend aflegde.
We waren iets te laat terug op de begraafplaats. De familie was al in de aula. Alle meisjes huilen toen de kist werd binnengedragen. Het hoofd van de school sprak bijzonder ontroerend bij het open graf. De rest van de dag waren we vrij.
De straat is over de hele lengte opengebroken. In de stinkende kloof bevinden zich arbeiders. Als vrouwen uit de buurt passeren, werpen zij blikken van onder de grond. Ik sta voor het raam en zie hoe een tenger meisje langs komt. Ik vind haar lief. Nu en dan moet zij uitwijken voor terzijde geworden stenen of gereedschap. Een kerel roept haar iets na. Zij verstaat hem niet. Ze keert op haar schreden terug en vraagt wat hij haar wilde zeggen. De grondwerker herhaalt. Het kind begrijpt ongeveer, draait zich snel om en vervolgt kleurend haar weg. De schoften lachen.