Leo Vroman
Engelman, en vooral IK
Een stuk zoals dit vertrouw ik voor geen cent. Altijd staat er eigenlijk vooral in: IK herinner me nog hoe hij MIJ toesprak na MIJ (nog grotere hoofdletters s.v.p.) de onvergetelijk welsprekende en toch tedere hand te schudden. Nou, dat zal IK dan toch eens anders doen, met de bescheidenheid waarmee de zoveelste verjaardag van een groot man behoort te worden beschreven door een ongeveer even groot ander man.
Ja, verdomd, ik herinner me onze eerste ontmoeting nog best. Ik liep met Tom Koolhaas over de Nobelstraat, die was toen in Utrecht, en hij zei kijk daar gaat Engelman. Een keurige heer verdween op dat ogenblik om de hoek van die andere straat, achter het Lucas Bolwerk. De tweede keer ontmoette ik hem geloof ik toen hij het huis van Wouter Paap verliet, ongeveer een jaar later. Sindsdien heb ik hem niet veel meer gezien en verwar zijn gezicht bijna of misschien volledig met dat van Goris, die ook een bril draagt en er keurig uitziet, maar elders. Ander licht weerkaatst in zijn bril. Soedah, er is genoeg licht voor ons allen.
Als ik nu goed nadenk en dit overlees, staat er toch wel wat belangrijks. Ik heb me die paar seconden van twee en dertig jaar geleden natuurlijk alleen maar laten onthouden doordat Engelman toen, en dus ook nu, veel voor mij betekende. Het zullen vast wel zijn meest abstracte gedichten geweest zijn en hun invloed niet alleen op mijzelf maar ook op de mensen die ik respecteerde, zoals Koolhaas trouwens. En Paap. Het is zelfs, eerlijk gezegd, de manier waarop ik zelf het liefst zou worden herinnerd: als een glimps in het leven van een of andere voor mij ontzettend belangrijke dichter, die dat dan zijn leven lang onthoudt, en daar, wie weet, nog eens een aardig stukje over schrijft. Nou zeggen de lezers en lezerinnen dan, dat is ook iets, nog geen pagina.
Brooklyn, N.Y. 14 maart 1970.