dat wij verteren en niet vragen
t'ontraadselen de schim die dreigend spleet
en die wij donker in ons dragen -
Het tweede, Geest van Utrecht, dat men aantreft in het door Jaap Romijn samengestelde boek over Utrecht Hart van Nederland, is rijper en geeft in zijn mijmerende toon de middeleeuwse statuur van de stad vollediger weer. Men beluistert als bron van inspiratie het fonteintje in de oude Kloosterhof, dichtbij de voet van de Domtoren:
Zacht klater water in de avondvree
en mensen zitten neder op de rand van een fontein,
Zo roerloos, zo gelaten moet mijn stad wel zijn -
ik vind haar wezen en ik neem het zingend mee.
Geest van gothiek en stem van deze stad
met klank van klokken drijft gij om zijn trans.
De hof verduistert, maar de ogen zijn vol glans,
de monden zwijgen en het jagend hart wordt zat.
Zo wees mij lief en voed een andren gloed
dan in de snel-ontvlamden schijnt.
Men vindt soms avondlijk een licht dat niet verdwijnt:
het Godsrijk leeft bestendig en kent geen spoed.
Jan Engelman mag gelden als een der meest klankgevoelige, muzikale dichters van het Nederlands poëticum. De vocalisen en cantilenen welke men aantreft in de gedurende de zomertijd van zijn dichterschap geschreven bundel Tuin van Eros, vormen een trillend balanceren op de grens van dichtkunst en muziek. Van zijn ‘poésie pure’ is het als cantilene aangeduide vers Vera Janacopoulos (‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’) het meest bekend geworden. Men treft het in iedere schoolbloemlezing aan, maar vrijwel geen enkele literatuurleraar weet met de titel raad! Welnu, Vera Janacopoulos was een Braziliaanse zangeres van Griekse afkomst, wier zang op Jan Engelman (en niet alleen op hem) een overrompelende indruk maakte, toen zij op 15 februari 1926 onder leiding van Evert Cornelis met het Utrechts Stedelijk Orkest voor het eerst in ons land optrad met aria's en liederen van Händel, Duparc en Strawinsky. Engelman was in die tijd muziekrecensent van ‘Het Centrum’. In tegenstelling tot zijn collega Willem Pijper, die zijn functie, op alle slakken zout leggende, uitoefende met verbeten vakmanschap, reageerde Engelman op hetgeen hij hoorde met de intuïtie en muzische onbevangenheid van een vrije, aangeboren muzikaliteit. Vera Janacopoulos was als een exotische, bonte zangvogel onze bedaagde oratoriumvolière komen binnenvliegen. Haar donker getimbreerde, maar toch glanzende en helle mezzosopraan, die laaiend als een steekvlam omhoog kon schieten, bracht een sensatie teweeg als de zangliefhebber misschien slechts éénmaal ondervindt. Vooral haar voordracht van de aria ‘Oh! had I Jubal's lyre, or Mirium's voice’ uit Händels oratorium Joshua en van de als vocalise gecomponeerde Pastorale van Strawinsky deden het de dichter zozeer aan, dat kort daarna in ‘De Gemeenschap’ onder de titel
Kanaän als recitatief en aria een bladzijde muziekpoëzie verscheen, die uitliep op iets, dat in die dagen als een soort van klankdronkenschap werd ondergaan:
helder galmgat wuivend palmblad
razend draaft het koene ros
Vera in mijn keel - doe los!