is, maar slechts ‘'s mensen persone’, algemeen. Hij krijgt pas langzamerhand een persoonlijke gestalte, om deze weer te verliezen op het einde, waarin hij ‘elk mense’ is, en een Engel het spel weer besluit. ‘Deze spiegelwerking van de dramatische delen is kenmerkend voor heel de structuur van het spel’, zegt Asselbergs. Figuren, taferelen, uitspraken, zinsdelen, woorden, tussenwerpsels en klankvormen weerkaatsen elkaar onophoudelijk. Het toneel is een ‘spiegelpaleis’ met maar één uitgang.
De tekst laat zich splitsen in twee delen. De eerste helft geeft Elkerlijks ontmoeting met vier buiten hem staande ‘personen’. Deze laten hem in de steek, met als gevolg: hopeloze verlatenheid. De tweede helft vertelt over Elkerlijks ontmoeting met ‘personen’ die wezenselementen van hemzelf zijn, Kracht, Schoonheid, Vroedschap en de Vijf Zinnen. Ook deze verlaten hem, maar nu tijdens een proces van toenemende zekerheid, als is dit tegelijkertijd een proces van sterven, van afnemend bewustzijn. De spiegeleffecten zijn talloos. De vier monologen van Elkerlijk in de eerste helft bijvoorbeeld, staan in spiegelverhouding tot de vier lyrische intermezzi in de tweede, maar zowel de monologen als de intermezzi houden ook onderling elkaar vast, hun werking versterkend.
Zo kan men lang doorgaan. De conclusie is dan dat een schrijver die geen enkele originele gedachte debiteert, die helemaal past in de literaire en andere tradities van zijn taalgebied, die weinig bloemrijke taal gebruikt en zelfs ‘taalpover’ is, waarheden die alleen maar glashelder zijn, door zijn doorwrochte paralleltechniek de werking van een diamant geeft. Opmerkelijk is nog - en typisch Asselbergiaans van argumentatie - dat op grond van de scholastieke leer over de kenvermogens de Vijf Zinnen heel stellig als ‘de Zintuigen’ worden verstaan. Zij verlaten Elkerlijk pas na het verdwijnen van Vroedschap. Kennisse blijft aanwezig, maar gaat niet mee op Elkerlijks ‘pelgrimage’, zoals Deugd. Kennisse en Deugd zijn beide de menselijke natuur overstijgende kwaliteiten.
Ik wil de lezer waarschuwen, dat hiermee niet alle zaken die Asselbergs belicht, ook maar zijn aangeroerd. Want het is, in zijn geringheid van omvang, letterlijk een rijk boekje. Al is het denkbaar, dat men niet in alles met de auteur meegaat, meeslepen laat men zich gemakkelijk.
In De stijl van Elkerlijk is ons een gelukkig staal van Asselbergs' benadering van een tekst nagelaten. Als gewoonlijk begeeft hij zich op collegiale wijze in gezelschap van de maker om met hem op speurtocht te gaan, waarop weinig dingen zijn aandacht ontsnappen, schijnbare kleinigheden inbegrepen. Intuïtief en creatief, nauwelijks direct gebruik makend van studies van anderen, vouwt hij geleidelijk alle geledingen van de tekst open. Zo was