| |
| |
| |
P.A. van Gennip
Fragmenten over mijzelf
I
Ik woon in een heel deftig huis in de bovenstad
tussen geleerden, filisters en oeroude bomen.
Ik ben kinderlijk, onderhoudend, verstandig,
achter weekdiervitrage, toch nog oorspronkelijk gastheer.
soms kijkt een lichaam, een mens van verlangen, van honger
naar mij als naar een geliefde, de minnaar, - naar mij...
Snel word ik dan ‘eventjes geestig’ of ‘levensecht diep’
met de trefzekere lafheid der wanhoop.
Na het afscheid, steeds hartelijk, soms wat beteuterd,
kniel ik en neem ik de Schrift en ik eet,
bij het knipogend rood van de godslamp:
het is zoet in de mond; in het onderlijf bitter.
| |
II
Als je in mijn buurt wilt komen wonen
kun je riante bijgebouwen ter beschikking krijgen.
Mijn kasteel zelf heeft maar twee vertrekken:
het ene heet droom en het ander gedachte.
Zelden rustig dwaal ik doorgaans heen en weer
maar struikel nogal vaak over de drempel.
Als je bij mij in wilt trekken
breng dan je platenspeler mee, of je fluit:
muziek verruimt de geest.
| |
III
Als ik schrijf, vrij en ontspannen beelden droom
komt er geen goed woord meer uit.
| |
| |
Mijn weerloos gedicht is stem van verveling,
van wanhoop; en wie weet van tenslotte ook
Duizendmaal daags vangt mij en raak ik verward
in het peinzende wier in de kreken, zo brak en toch helder,
zwoel dansende leden, ontvleesde tentakels van schimmige
wezens, van vissen misschien of vleesetende planten.
En ik verdrink, duizendmaal uitvaartsdaags
in eigen spiegelbeeld. En ik ben bang.
En duizendmaalduizendmaal daags
schreeuw ik wat niet wordt gehoord, omdat ik zo
vriendelijk ben, onderhoudend, verstandig,
converserend, studerend. Het betere werk op visite
het galante jongleren met klinkend chinees porcelijn:
‘Er is kamille en muntthee, en java, jasmijn.’
Bloemrijk bedankje. Maar het vloekt en het schreeuwt.
Want het is bang, bang-bang, pief-paf-poef,- báng.
| |
IV
Adempauze nacht tussen twee zuchten licht
- van acht-in-de-avond tot vier-in-de-vroegte -
Brakke gedachten uit sponzige hersens verweekt en
in ogen verlammende maalstroom van donkere meren.
Eindeloos staren, fixeren, verwachten - niet leuk meer
maar overspel van het stiekeme hart, zegt
Augustinus, en wat er nog bij komt is toegift.
Drie springen, - ‘Drie wat?’ -, in de Waal waar ze niet
uit kunnen komen; misschien ook niet willen.
Bestuurders op weg naar een feest bij hun lief, over-
rijden drie katten, een kraai en een kind,
wat wel laat nog op straat is.
Adempauze nacht. Deze, mijn nacht: emplacement
waar Böll over schrijft, bekwispeld met eau-de-bonbon-de-cologne;
of Kerouac, in een mist marihuana, en myrrhe, en onmacht
in het spaarzame booglampenlicht van het Highschool-diploma;
| |
| |
of ik, en in mij gloort het proper idee:
beslist eindigt het spel in remise,
wat niet onbevredigend is.
| |
V
Groot speurder belandt in een netelig vraagstuk.
Aanvankelijk krijgt hij geen poot aan de grond
in een woud onweerstaanbare vrouwen, krijgshaftige mannen
Dan: staalharde blik schiet in hulpeloos tegenweer wortel
en feilloze vuist gaat zich planten in weeige buik.
Vluimscherpe nagels van helder verstand, in- en deductie
krabbende de jeukende bladluis die twijfel heet af.
In één uur groeit van een vent dan een boom:
onheilspellend en sterk, verzorgd, zelfzeker.
En hij zuipt als een ketter, maar niet uit behoefte;
als aardige voetnoot bij ongevraagde volharding
van heilige helden: The Saint, die voorwaar Simon moet heten.
|
|