beoordelaar dan de beoordeelde. In dit overzicht misten wij het artikeltje van Gimpel uit de ‘Eigen Haard’ van 1910. Een zetfoutje signaleerden we op blz. 8, r. 8 v.o.: Evenwicht, lees: Evenwichtig.
In een tweede paragraaf vermeldt Strengholt de inhoud van het gedicht, waarbij hij passim wijst op enkele burleske trekken die erin zijn op te merken. Ook in deze paragraaf is een foutje blijven staan: blz. 10, r. 17 v.o.: Fitus, lees: Titus.
Verreweg het belangrijkste deel van de inleiding bestaat uit de beschouwing waarin de motieven en de structuur van het epische gedicht worden bezien. Strengholt meent, dat Boerekermis voor een deel gekenmerkt wordt door de burleske trekken die men ook ten onzent in de literatuur van de tweede helft van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw kan opmerken. Hij wijst daarbij op de komische nabootsing van de traditionele inzet van het heldendicht en voorts op het gebruik van de epische stijl bij onderwerpen waar men dat geenszins zou verwachten. Wat hij onder burleske poëzie verstaat, laat Strengholt in het vage. Hij vermeldt in zijn aantekeningen in het voorbijgaan wel enkele elementen in die trant, maar zijn uiteenzetting zou op dit stuk aan duidelijkheid hebben gewonnen, wanneer hij de burleske bestanddelen van het gedicht bijeen had gezet en daarbij ook plaats had ingeruimd aan het aanwenden van motieven uit de klassieke mythologie waar dat door het onderwerp slecht wordt verdragen, aan het gebruik van door de traditie ‘gewijde’ metra, zoals de hier door Rotgans benutte alexandrijn, nota bene het metrum van het treurspel bij uitstek, aan het vóórkomen van woordkoppelingen zoals die in het authentieke heldendicht veelvuldig worden aangetroffen. Verwijzingen naar vergelijkbare elementen in het werk van burleske auteurs als Focquenbroch, Van Overbeke, Beronicius, Buysero zouden het gedicht wat duidelijker hebben gesitueerd in het culturele panorama van die tijd, temeer daar in deze uitgave Boerekermis evenmin een plaats krijgt in het totale oeuvre van Rotgans. Men kan daarvoor wel Strengholts editie van Eneas en Turnus met vrucht raadplegen.
Met Strengholts opmerking, dat het burleske in Boerekermis geen dominant element is, kan men het overigens wel eens zijn, alsmede met zijn standpunt dat de zedenschildering erin en de satirisch-moralistische visie in het gedicht de andere belangwekkendste trekken ervan zijn.
Voor de Aantekeningen kan men niet anders dan het grootste respect hebben. De woordverklaringen zijn niet alleen uitvoerig en zorgvuldig (is het ‘graautje’ uit vs. 24 voor de onervaren lezer als Silenus' ezeltje te herkennen?), maar geven niet zelden ampele cultuur-historische en folkloristische toelichting. Het is niet op de laatste plaats te danken aan dat onderdeel van Strengholts werk, dat ik Boerekermis met groot genoegen heb gelezen en mij vaak, mèt Rotgans, ‘niet kon onthouden van gelach’.
Jan H. Cartens