Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
CorrespondentieSpel van de jagende wildeKennelijk beoogt A. Ruitenberg met haar stukje in Raam 56 zich tegen mijn kritiek op haar boekje Formule in den morgenstond, in Raam 51, te verdedigen door mij aan te vallen. Het blijft weliswaar bij slagen in de lucht, maar ik wil, uit onbaatzuchtige liefde voor de polemiek, even terugmeppen. Dat R. een vrouw is, weerhoudt de gentleman in mij ervan, haar als mikpunt te kiezen - ik heb het in het vervolg dan ook op haar animus gemunt. In mijn kritiek verweet ik R. dat zij zich bedient van de psychologie van Jung, die ik voor een onwetenschappelijk samenraapsel van niet verifieerbare of falsifieerbare hypothesen houd, en ik citeerde een paar autoriteiten op hun vakgebied: Murphy en Hilgard. Doet er niet toe, denkt R., Jung heeft ook ‘indrukwekkende verdedigers’. Niet ‘ergens in de verte’, zoals mijn zegslieden, maar in ‘onze eigen omgeving’. Laten we Holland hoog houden, al die Amerikanen da's maar niks, wij citeren die indrukwekkende verdedigers en wie zien we? Vestdijk! Plokker! Toe maar! Wat Vestdijk over Jung beweert, dat is toch wel... pardon, ik zit hier niet met Vestdijk te polemiseren. En Plokker heeft het, heel in het kort, over enkele ideeën van Jung in een opstel dat hij aan Nieuw Kommentaar op Achterberg bijdroeg, maar hij verdedigt helemaal niets; hij zegt (p. 153) dat Jungs psychologie ‘sterk tendeert in de richting van een heilsleer.’ Het is maar wat je indrukwekkend noemt. Ik vertelde in mijn recensie iets over Jungs aanzien onder psychologen. (Ik bedoel psychologen, beoefenaren van wetenschap, en geen romanschrijvers, jungianen, mystici of alchimisten). Een van de psychologen die ik aanhaalde, bracht Jungs typologie ter sprake, en daar zei ik (gewoon omdat het met Jungs prestige te maken heeft) nog iets over en dan vindt R. het ‘onbegrijpelijk’ dat ik ‘dit onderwerp in de discussie betrek’, omdat zij niet over die typologie schrijft. Snap je dat nou? O wacht, R. denkt natuurlijk dat die passage over haar boekje ging; even rechtzetten: dit was buiten de discussie, ik zat even met de lezers van Raam te praten; over Jung, Jung sec om zo te zeggen, zonder discipelen. Nu zijn wij rijp voor de grote openbaring. Ga, voor uw eigen bestwil, zo zitten of liggen dat u niet pijnlijk ten val kunt komen, en let op. Ik had mij ‘alle getob over Jung kunnen besparen’! Jung is helemaal niet ‘essentieel’ voor R.'s boekje! Waarom hoor ik dat niet eerder? Doe ik zoveel moeite, lees ik de 132 pagina's analyse die Formule telt, erger ik me aan het niveau ervan allemaal voor niets. En ik vergis me ook nog: ik licht uit die analyses, om in mijn recensie aan de orde te stellen, één stuk (58 van de 132 bladzijden, 44% van de kern) dat heet: Spel van de wilde jacht in het licht van de psychologie van C.G. Jung, en ik denk, ezel dat ik ben, dat Jung daar essentieel voor is! Dit is nu wat de meester zelf (ja ja, ik heb hem gelezen) een ‘zinvolle coïncidentie’ zou noemen. Dat waren dan enkele verdraaiingen. (Er komen er nog een paar, maar eerst even iets anders). Ik verweet R. dat ze de manifeste inhoud van Achterbergs gedichten verwaarloosde, en ongemotiveerd naar een dieptelaag op zoek ging. Nu komt, als mosterd na de maaltijd, dat motief: ‘Ik stoot telkens op ongerijmdheden, de inhoud is vaak onsamenhangend, grillig.’ Dit evenwel ìs geen motief: het impliceert alleen dat deze of gene faculteit van R. ten overstaan van Achterbergs poëzie tekort schiet. (Dat heb ik, vind ik zelf, vriendelijk gezegd.) | |
[pagina 64]
| |
Die dieptegang, denkt R., is geen postulaat, maar een hypothese. Die hypothese heeft zij ‘geverifieerd’ (getoetst, heet dat) door ‘honderden interpretaties’. Nu zijn interpretaties erg lastige dingen om een hypothese aan te toetsen doordat zij zelf hypothesen zijn - J.J.A. Mooy heeft daar in Forum der letteren (1963) een uitvoerig artikel aan gewijd. Maar laat ik, met hem, wat soepel zijn, en zelfs aannemen dat R. vrij is van vooroordeel en inlegkunde bij het toetsen van haar eigen hypothesen, en alleen maar vragen: waar zijn die honderden interpretaties heen, waar zijn zij gebleven? Niet in Formule: daarin is geen enkele interpretatie te vinden. ‘Wie de grondslag van Formule wil aantasten, moet niet tegen Jung tekeer gaan, maar aantonen dat, wat ik zie als het mystieke element in Achterbergs werk, niet bestaat en dat mijn interpretaties onjuist zijn’. Dat begrijp ik niet: bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld heb ik in mijn recensie een paar van die ‘interpretaties’ (het woord overdrachtelijk gebruikt) behandeld, en ‘onjuist’ is precies het woord dat ik gebruikt zou hebben als ik vriendelijk had willen zijn. Ik blijf niet aan de gang. Overigens repliceert R. niet op mijn kritiek inzake haar ‘interpretaties’Ga naar voetnoot1) - een verdachte stilte, want alleen hier is een zinvolle discussie over mogelijk. Ik had ook moeten bewijzen dat de mystiek geen rol speelt in Achterbergs werk - maar dat is wel het laatste wat ik van plan ben. Die mystiek is er, zo goed als de fysica, de scheikunde, het pantheïsme, de biologie, de erotiek, het christendom, ja wat al niet. Om dat te zien, heeft niemand Formule van node. Ik had nog een paar verdraaiingen beloofd, dat is waar ook. Daar gaan we dan. R. beweert in haar boekje het met Rodenko en Meertens oneens te zijn, die menen dat in Jachtopziener, in het vers: ‘Er is er dikwijls één meer dan ik tel’ sprake is van een hert. (Curs. van R.) Ik opper (in een noot; we dalen wel af tot bijzaken, maar vooruit) dat het wel eens het hert (curs. van mij) zou kunnen zijn uit het gedicht Onland. Er bestaat verschil tussen een en het, al weet niet iedereen dat. Rodenko verwijst wel naar Onland, Meertens heeft het over een hert. Dat is voor R. één pot nat. R. wijdt vervolgens een deel van haar reactie aan een uiteenzetting over de rol van het personeel in de Wilde jacht, want, denkt ze, hij heeft geschreven dat ik die onvoldoende adstrueer. Heb ik dat? Welnee, ik schreef dat R. niet argumenteert waar ze uit Jachtopziener dat personeel vandaan haalt, en ik vind dat nog steeds de dolzinnigste interpretatie die mij in jaren onder ogen is gekomen. R. somt dan (ze had zich de moeite kunnen besparen) een rits plaatsen in haar boekje op, waar dat personeel aan de orde komt. De belangrijkste lijkt p. 21; ze schrijft tenminste: ‘ik kom daar nog op terug.’ Waar? Nergens. R. jaagt als een wilde door mijn bespreking, hier en daar aan mijn betoog morrelend (dat daar echter op gebouwd is), onophoudelijk de tenen kneuzend wanneer ze schopt, en haar vingers openhalend wanneer ze sjort - dat vind ik allemaal best; mijn bezwaar is dat ze met Achterbergs werk (dat mij zeer ter harte gaat) op dezelfde manier omspringt. Tenslotte: R. heeft, schrijft ze, het gevoel dat ik haar laat ‘zweven tussen schouderklop en trap’ - maar daarover wil ik beslist geen twijfel laten bestaan: 't was een trap, hoor.
Jacques Kruithof |
|