ling, Geel en Vogelaar - een opinie die voor de laatste drie tamelijk kwestieus is. Zijn stuk over Ewald Vanvugt is te lief, Geert van Beek onderschat hij naar mijn smaak. In het algemeen kwalificeert De Wispelaere met termen die zo in de Schets van Stuiveling kunnen, met weinig onderlinge differentiatie en steeds aan de vriendelijke kant. Sommige van zijn collega's, die wat informatie en interpretatie betreft niet in zijn schaduw kunnen staan, zijn in hun waardering een stuk gelukkiger.
Misschien probeert De Wispelaere wat teveel ‘objectief’ te zijn, misschien is hij te bescheiden of te menslievend. In één opzicht is dat een voordeel: weverbergh verwijt hem in de inleiding een vergoelijkende houding jegens de conventionele roman, maar dat is een misplaatste beschuldiging. Een literair criticus, al is hij voorstander en zelf beoefenaar van het nieuwe, moet niet afdalen tot het niveau van partijpolitiek, en het kiezersvolk voorhouden dat alleen in de gelederen van de (of een!) avant-garde iets groots verricht wordt.
Tenslotte zijn stijl. Weverbergh noemt die in zijn inleiding ‘vrouwelijk van fraaiheid’ en ‘uitstekend’, wat behalve onzin teveel eer is. De Wispelaere schrijft redelijk, een stuk boven de middelmaat, maar allesbehalve briljant. De algemene erkenning die zijn stilistische kwaliteiten volgens weverbergh hebben gevonden, moet wel op een misverstand berusten. Of de opmerking van de inleider, natuurlijk.
(Even tussendoor: ‘het is... de stijl van de criticus die de innerlijke waarachtigheid en kracht van zijn visie bewijst’, zegt De Jong. Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij, à la Plato, zoiets als schoon = goed = waar, in een kritische toepassing. Ook Corn. Verhoeven schijnt die mening toegedaan - zie de Volkskrant van 14 juni '69. Hij schrijft: ‘Een criticus die slecht schrijft, kan eventueel een behoorlijke informant zijn, maar hij is een slecht criticus.’ En verderop: ‘Een uitweiding over de stijl is... vooral het constateren van een uiting van echtheid bij de criticus... De brille van zijn stijl is een demonstratie van zijn gelijk of liever: een effect ervan.’
Neem Van Deyssel, in navolging van De Jong, en beoordeel hem als informant: een beroerde. Als interpreet: een beroerde - ‘dit zie ik blauw’, vertelde hij Annie Salomons over een van haar gedichten. Als literair fijnproever: begiftigd met een goede, maar geenszins feilloze smaak. Als stilist: een hoogtepunt in Tachtig.
Neem De Wispelaere of Fens: stukken betere informanten en interpreten, minstens Van Deyssels gelijken (zeker Fens) in kracht van oordeel, maar - neem het hun eens kwalijk - geen penvirtuozen zoals hij er een was.
Wie is nu de betere criticus? Ik voel niets voor Van Deyssel. Deze opstelling, ik geef het toe, is om het contrast gekozen, maar met een vierdimensionaal