| |
| |
| |
Matth. Kockelkoren
De verloren zoon, een kerstverhaal
Tegen Kerstmis is het meestal nogal druk bij de kapper, ik heb dat nooit erg begrepen, maar herinnerde het me met zorg, toen ik er vlak voor sluitingstijd heenliep, het lichaam lichtjes voorovergebogen, de schouders vooruit, optornend tegen een ziedende sneeuwstorm en de hand aan de alpinopet, waar ik met slecht weer niet meer buiten zou kunnen, maar die me eigenlijk drie maten te groot is en zelfs bij het geringste briesje ieder ogenblik van het hoofd kan waaien. Toch maakte ik nog een kleine omweg om langs de woning te lopen van mijn oude vriend P., die al jaren geleden zo onverwachts aan een soort wereldreis was begonnen. Met zekere omzichtigheid naderde ik het nederige stulpje aan de grote weg naar G. en een eindje voor ik in de buurt kwam stak ik de straat over, om te vermijden herkend te worden door zijn oude moeder, die voor het raam kon zitten turen of haar zoon er nog niet aankwam of zijn vader die, voorzover ik me van vroeger herinnerde, regelmatig het hondje wilde uitlaten, wiens blaasje al even zwak was, als het cafébezoek van zijn eigenaar frequent. Met de handen diep in de zakken loerde ik vanuit de verte, tussen het razende verkeer door, naar het raam links van de keurig felgroen geverfde voordeur, die als een boer op zijn zondags aangenaam kontrasteerde met de verveloosheid der andere huisjes. Er was licht aan in het kamertje, waar wij samen zo vaak onze goedkope wijnen hadden gebruikt, waar ik ons niet anders kon voorstellen dan zwijgzaam lurkend aan een pijp of tegen het ochtendgloren achter een grote pan nassi-goreng of een ander uitheems recept, meedromend op de jungle-klanken van oude schellakplaten van Duke Ellington: het wilde er bij mij nog maar moeilijk in, dat dit alles nu voorgoed verleden tijd zou zijn. Achter de mica-ruitjes van de kolenhaard zag ik een rode gloed, het kon aardig warm worden in dat kleine kamertje en ik huiverde in mijn nog goed tonende maar geheel versleten windjack. De barstensvolle boekenkast van P. stond
nog trouw en onaangeroerd op zijn eigenaar te wachten, wie weet lag zijn verzameling anti-conceptionalia nog steeds achter de volledige werken van V., en de peinzende, in notenhout gevatte wijsgeer boven de schoorsteenmantel dacht nog steeds diep na, het moede hoofd losjes gesteund in een half geopende en ontroerend onpraktische hand, die inderdaad nauwelijks andere mogelijkheden dan het filosofische beschouwen en berusten openliet. Goed beschouwd was er weinig veranderd in al die tijd, het dekor stond er nog fraai bij, al leek mij
| |
| |
zijn oude moeder, die juist met een kolenkit in de hand het kamertje binnenkwam sjouwen, opnieuw iets magerder en krommer. Een grenzeloos medelijden overviel me bij het zien van dit weerloze, onwetende mensje, dat nog slechts op de been werd gehouden door het vooruitzicht haar geliefde zoon ieder moment terug te zien keren, hij was nu toch al ruim drie jaar onderweg, waartoe diende dit alles toch, waarom verdiende hij zijn brood niet als ieder ander mens en hoe kwam het toch dat hij nu al sinds vier maanden, toen hij geschreven had op de terugreis te zijn, geen woord meer van zich had laten horen. Peinzend en met een brok in de keel liep ik verder, zoals ik al meende op weg naar een rokerig lokaal vol paffende heren, bladerend in Autokampioen en Wereldkronieken, af en toe het vadsige hoofd omhoog om aan de bolknak te trekken, alsmede een argwanende blik te werpen op de gejaagde barbier, op wiens voorhoofd zich fijne, in het neonlicht als in smart gebaarde schitterende pareltjes zweet vormden, die naar beneden druppelend natte strepen zouden trekken over de matte en alweer stoppelige kaken en het verbaasde me dan ook niet weinig hem werkeloos met de armen op de rug achter zijn spiegelruit te zien staan, het hoofd als een fraaie bloempot vlak boven de schouderhoge, aan houten ringen opgehangen vitragegordijnen en licht achterover de dwarrelende sneeuwvlokken tegemoet ziende. Ik duwde de voordeur open, bracht tegelijkertijd een belletje in beweging en liep aldus aangekondigd, door een koude kloostergang, waarin een geparkeerde bromfiets uit de benzinekraan stond te lekken, naar de salon. De kapper kwam me halverwege tegemoet, hij stapte me snel voorbij als ontvluchtte hij zijn eigen woning, verplichtingen en verleden, deed toen de buitendeur op schuif, slot en ketting en mompelde dat ik weer de laatste zou zijn, voor de vrije dagen aan zouden breken. Ik schudde ondertussen de sneeuw van mijn jack, veegde met een mouw ervan de alpinopet een beetje droog en
schuurde mijn voeten over de cocosmat voor de salondeur. ‘Die mat moet nog langer mee, jongeman’, zei hij, goedig berispend, hij legde zijn fijne hand op mijn schoudervulling, kneep er een paar maal in en liet me met een gracieus gebaar voorgaan. Neuriënd draaide hij de zitting van de stoel om, hij trok een vers papiertje over de hoofdsteun en wees me al even zalvend de kapstok. Ik trok mijn jack uit, ontknoopte mijn dunne sjaal, alles wat erover gebleven was van een stevig gebreide wollen das en hing het allemaal op over de alpinopet. Terwijl ik, als schuldbewust en om de konfrontatie met mezelf nog even uit te stellen strak naar de vloer keek, bezaaid met plukken haar, waarin soms fijne huidschilfertjes, bond de nog steeds neuriënde kapper me zó strak een laken op, dat ik me rood voelde aanlopen en eenmaal goedgeschoven in de kuilen van een onregelmatig opgebruikte vering, slechts met veel moeite in een binnenzak van mijn colbertjasje m'n portefeuille terug kon vinden. Ik haalde hem voorzichtig onder het stug ge- | |
| |
steven stuk textiel uit, zocht er een fotootje in van mijn vriend P., hetzelfde dat hij ook nog geen half jaar geleden aan zijn ouders had toegezonden en dat ik in het linker kamertje aan de muur had zien hangen, toonde het de handwerkman en legde hem uit dat ik een dergelijk kapsel volgaarne aan mij geknipt zou zien. Hij trok een laatje open, vond, rommelend tussen scharen, kammen, kwasten, scheermessen, borstels en bloedstelpende middelen, een brilletje, zette dat op het puntje van zijn neus, neigde het hoofd lichtjes achterwaarts in de nek en bestudeerde met bijna toegeknepen oogleden nauwkeurig de coupe, niet veel ingewikkelder, leek mij, dan het weer een centimeter aangegroeide haar van een oorspronkelijk glad geschoren schedel. Hij informeerde, de foto in een rand van de spiegel stekend of deze knappe verschijning soms meneer zelf was en ik antwoordde met een langgerekt ja: ook hij zag dus duidelijk de
overeenkomst tussen ons beiden, dacht ik met voldoening: ongeveer hetzelfde postuur, al was ik door mijn zittend en veelal ook liggend leven iets gevulder geweest, dezelfde melancholieke oogopslag en onduidelijke kleur haar en men zou ons vanuit de verte voor twee eeneiïge broers gehouden hebben als ik niet een vervaarlijke snor gedragen had en mijn vriend P., behalve het halve baardje dat zijn gezicht iets van een opengebarsten tomaat gaf, een stalen fondsbrilletje, waardoor hij wereldvreemder leek dan nodig was. Voorzichtig, om de kapper, die met zijn bovenbenen strak tegen mijn schouder aandrukte, vooral niet in zijn snelle en bij tijden virtuoze bewegingen te storen, tastte ik mijn linkerkontzakje af, daarna het rechter en ik voelde weer de omtrekken van de stalen koker, waarin precies zo'n zelfde brilletje, dat ik die ochtend, na eindeloos gerotzooi tussen oude kleren, verschimmelde boeken en verroest gereedschap op de mistige rommelmarkt, toen de sjofele koopman een ogenblik in onderhandeling was en aan het oog onttrokken door een vochtige wolkensliert, snel in de linkerbinnenzak van mijn colbertjasje gestoken had. ‘Morgen is het Kerst’, sprak de barbier op enigszins vragende toon, als wilde hij beleefdheidshalve of slechts uit zakelijke overwegingen de mogelijkheid van een ontkenning voor mij openlaten. ‘Zeker’, antwoordde ik, ‘het Woord is Vlees geworden.’ ‘Ja’, voegde hij eraan toe, ‘we zullen het ons weer best laten smaken.’ Ondertussen drukte hij zijn kruis steeds harder tegen mijn elleboog, hij was nu boven op mijn hoofd bezig, stond hiervoor op zijn tenen, pakte telkens een pluk haar tussen twee vingers, knipte er dan vlug, voordat ze hem weer ontsnapt waren, met de schaar een teleurstellend smal reepje vanaf, ging dan weer gewoon staan en begon door zijn voortdurende gewrijf hoogrood aan te lopen en enigszins te hijgen. ‘Het is geen toeval’, zei hij met korte
tussenpozen, ‘dat den Heer in de koude winternacht en in de duisternis geboren werd, Hij, die de meester is van de winter en van de zomer, van de dag en van de nacht. Hij, die door ons bemind wilde wezen,
| |
| |
wou op deze en geen andere wijze geboren worden, in de bitterste armoede, onderweg, uit alle herbergen verstoten, in de winter, in de nacht, in een open stal, met een kribbe als wieg, stro als rustbed, schamele doeken voor kleding, Streven wij ernaar, aan dit kind gelijkvormig te worden, door de deugden van nederigheid, ootmoe...’ Ik keek verbaasd op toen ik de predikende man plotseling op hoorde houden, hij begon zeer diep te zuchten, hield op met zijn bewegingen, kromp ineen, kreunde zacht, slaakte toen een klein kreetje en zijn gezicht werd plotseling overstraald door een hemelse vreugde. Hij ging er even bij zitten. ‘Foei, foei’, zei hij schor. Ik antwoordde niets en dacht aan mijn vriend P., hoe hij me een maand of vier geleden geschreven had voornemens te zijn, in de gevangeniskeuken een ketel lichaamswarm water te halen, een scheermes te nemen van een overigens onbekend merk en vervolgens in het washokje, de deur gebarricadeerd, de aderen te openen, bleek en smartelijk glimlachend met elke glolf bloed verder het leven uitstappend. Eerst had ik gedacht met een dichterlijke overdrijving te doen te hebben, een metafoor, hij zou zich natuurlijk een ongeluk vervelen in het nietszeggende gezelschap Turken, van wie de meesten óf gemoord hadden óf verkracht en daarná gemoord, hij had nog vier jaar voor de boeg in een cel vol kakkerlakken en schorpioenen, natuurlijk moest hij zich beroerd voelen, maar het zou op de duur toch wel enigszins wennen. Ik was zo opgewekt door blijven schrijven, maar er was geen antwoord meer gekomen, terwijl hij voordien toch regelmatig om de twee weken een dikke brief met reisnotities en gedachten toegestuurd had, die het mij mogelijk hadden gemaakt zijn bizarre gangen door het aanvankelijk nog nabije, maar steeds verdere Oosten in de kleine Bos-Atlas te volgen. En ook na zijn aanhouding wegens het bezit van wapens en een puntbuiltje vol verdovende middelen, was zijn schrijfzucht in
het geheel niet afgenomen, eerder, hoe zal ik het uitdrukken, toegenomen. Met een kort gebaar beduidde ik de nu weer in zijn ambacht verzonken kapper ook mijn snor af te scheren. Hij keek eerst nogal ontsteld, bijvoorbeeld als een bedelaar die je per vergissing een te grote aalmoes geeft en voorvoelt met wisselgeld te voorschijn te moeten komen dat echter is dan het waarschijnlijk valse tientje, maar hij vermande zich, begon kordaat aan deze ondankbare arbeid en knipte met enkele losse schaarbewegingen het meeste stekelige en in de loop van jaren opgespaarde haar weg, waarna hij er de laatste hand aan legde door het stukje huid tussen neus en bovenlip overdadig in te zepen en af te krabben met een van te voren op de riem aangezet scheermes. In de spiegel kijkend, zag ik een ander mens geboren worden, al was het ditmaal in een scheerstoel en zonder engelenkoren, ik kreeg het er warm van, begon lichtjes over het lichaam te trillen en voelde het zweet in straaltjes onder mijn oksels uit lopen. De kapper bond het laken af, ik stond op, haalde het stalen brillejte uit de
| |
| |
koker, zette het op, keek opnieuw in de spiegel, nu naar een mij vreemde, peinzende, maar vooral wazige heer en overhandigde het mijns inziens verschuldigde bedrag, wat de kapper echter weigerde aan te nemen. Voor de kapstok gekomen, borstelde hij met overgave mijn schouders af, ik wrong me zwijgend in mijn jack, knoopte mijn das om, zette de alpinopet op, waarin nu een duidelijke uitstulping van het haakje en liet mij voorgaan door de gang, op het eind waarvan de buitendeur, na ontsloten te zijn, beleefd voor mij werd opengehouden. Ik drukte het mannetje warm de hand en liep als met tegenzin naar buiten, de kou tegemoet.
Het sneeuwde nog steeds en ik holde rillend naar huis, waarbij ik tweemaal uitgleed en eenmaal te vallen kwam. Op mijn kamer aangekomen, knipte ik het licht aan en met één blik overzag ik mijn hele povere huisvesting, het al even armetierige bestaan. De gordijnen fladderden voor de slecht sluitende ramen, de wind blies in de spinnewebben aan het plafond, dat in de loop der jaren met stukjes en beetjes naar beneden was gevallen en alsof de duivel ermee speelde, bijna altijd op mijn hoofd. Na enige zelfoverwinning en lijkbleek trok ik mijn overjas uit, daarna het colbertjasje, het overhemd en de fluwelen broek. Tussen de boeken, pannetjes en conservenblikjes door liep ik naar een oud theekastje, waaruit ik een stapeltje tropenkleding pakte. Ik trok alles gehaast aan: een korte broek, bijpassend jasje, lange beige kniekousen en completeerde het zomerse geheel met een linnen wielrennerspetje, waarna ik nog enkele kleinere bezittingen in een rugzakje stopte. Met de goudvissenkom onder de arm liep ik naar de wc en na een zacht vaarwel liet ik mijn twee vriendinnen weglopen, zonder overigens door te durven trekken. Bijna geluidloos, om de hospita, die ik nog ettelijke maanden huur verschuldigd was, niet onnodig op mijn aanwezigheid attent te maken, liep ik vlug de bijna vermolmde trap af. Buiten gekomen zette ik het klappertandend van de kou op een uitzinnig rennen, teneinde de kansen op een dubbele pleuritis klein te houden en te ontsnappen aan de spotlust van het arbeidersvolk, dat aan minder al genoeg heeft om te gaan jennen en sarren, of na te gooien met alles wat hun voor de handen komt, waarbij ik me in deze natte sneeuw geen overdreven illusies maakte. Ik kwam tweemaal te vallen en hield de pas in, toen ik in de buurt van het huis van de ouders van P. gekomen was. Ik bekeek mezelf nog eens in een ruit, concentreerde me op mijn spiegelbeeld, glimlachte bedroefd en had zo niet meteen in de gaten dat er iemand vanachter zijn kerstboom naar voren was
gelopen, vrienden en kennissen gebaarde ook eens een kijkje te komen nemen en in afwachting van het gezamenlijke en zoveel intensere plezier vast zwakjes op de dijen aan het kletsen was. Schouderophalend liep ik verder. Voor de felgroene en besneeuwde deur gekomen, belde ik aan na een aarzeling die vrij kort was omdat ik bijna stierf van de kou, overwonnen te hebben. Ik hoorde na
| |
| |
enige tijd in de gang het sloffen van het oude mensje. Ze zou het kleine raampje in de deur openmaken, wantrouwend naar buiten kijken, ik had het al eerder meegemaakt en het was een probaat middel tegen huis-aan-huis-venters, die anders toch maar de grove schoen tussen de deur zouden zetten, als ze al niet zomaar naar binnen stormden. Maar inplaats daarvan maakte ze wellicht met een zeker blij voorgevoel meteen de hele deur wijd open. Wat is ze oud geworden, dacht ik, en hoe mager! Ik zag haar ogen groter worden, haar beide handen grepen in de lucht en onmiddellijk daarop begon ze luid te snikken. Verdwaasd liep ik achter haar aan, vergat de voordeur te sluiten en meende engelenkoren zacht een zoete melodie te horen zingen, hetgeen ik eerst aan mijn licht ontvlambare en overspannen verbeelding toeschreef, totdat ik zag dat ze de televisie aan hadden staan. De oude P. lag in bed, hij schoof de gordijntjes van zijn stee open, hoostte moeilijk en drukte mij zijn eeltige, klamme hand. ‘Welkom, jongen, in deze kerstnacht’, zei hij zwak, ‘ik maak het niet lang meer: goed dat je er bent.’ Ik slikte iets weg, probeerde inmiddels zo weinig mogelijk microben in te ademen, dacht een ogenblik het te kwaad te krijgen en snoof toen een verdachte geur op. ‘Moeder!’, riep ik pathetisch uit, ‘ge laat den haasch toch zeker niet aanbranden?’ Het goede mensje rende onmiddellijk naar het fornuis en draaide het aardgas lager. Ze lachten door hun tranen heen, de goedige mensjes. ‘Zo ken ik je weer’, sprak de oude P. alweer iets krachtiger, vanachter de weer dicht geschoven gordijnen. Alleen het hondje gromde dreigend in de hoek en met enige tegenzin keek ik naar zijn scherpe tanden: het mormel leek bereid mij ieder ogenblik te gaan verscheuren.
dreigend in de hoek schraapte zijn klauwen over de houten vloer en met enige tegenzin keek ik naar zijn scherpe tanden: het mormel leek bereid mij ieder ogenblik te komen verscheuren.
|
|