Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
Jacques Kruithof
| |
[pagina 47]
| |
achtig, vraagt zich af: ‘Hebben deze verzen misschien iets te maken met het gedicht Diana?’, wijdt aan dat gedicht enkele regels, maar komt niet meer op haar raadsel terug. Het sujet van de cyclus, dat haar heel wat verbindingslijnen aan de hand had kunnen doen, komt nauwelijks ter sprake: een ‘rechtlijnige benadering’ acht zij terecht uit den boze; zij opteert voor een zig-zag-methode. Dat gaat zo in z'n werk: ‘In de Wilde jacht komt men steen zes maal tegen: stenen, duizelstenen, vrouw van steen, onversteend, Einstein = één steen, blindstenen.’ Op deze hoge frequentie van zes, overigens niet equivalente verschijningsvormen, zes maal op 43 gedichten, baseert mevrouw Ruitenberg haar conclusie: ‘Bij een zo veelvuldig voorkomen kan het natuurlijk niet anders of de steen heeft met Haar te maken.’ (p. 27) Haar (en Zij) betekent in het onderhavige boekje: de Achterbergvrouw. Tenslotte: elke ik-figuur die haar in handen valt, stelt de schrijfster met de dichter gelijk. ‘Wat Achterberg heeft willen schilderen (schilderen, toe maar!), is het gevoel achtervolgd te worden, de dreiging van de hallucinatie. Het is de brand in de geest waarvan de proloog (van de cyclus) gewaagde.’ (p. 21) En dan volgt noot 9 met het obligate Achterberg - 1937- hospita-vertelsel. Op p. 117 is mevrouw Ruitenberg dit uit haar psycho-interpretatie voortvloeiend personalisme blijkbaar vergeten: zij zegt daar dat al Achterbergs gedichten ‘niet strikt autobiografisch’ gelezen mogen worden. In hoge mate representatief voor de psycho-interpretatie is de exegese van Hecate. Met het oog op de dieptelaag (de ziel van de dichter), die mevrouw Ruitenberg in jungiaans perspectief ziet, wil ze graag de godin Hecate beschouwen als ‘de verpersoonlijking van het archetype van het vrouwelijke, (met) demonische trekken’, en die godin is dan éen van de vele projecties van de complexe Achterbergvrouw, die zij de animaGa naar voetnoot3) van de dichter noemt. Zij voert daarom een diepere werkelijkheid in, die aan haar theorie beantwoordt. Doorgaans onttrekken haar mededelingen over die tweede lagen zich aan 's lezers toetsing (hij kan alleen van de manifeste inhoud kennis nemen); in dit geval botsen the words on the page met de woorden van mevrouw Ruitenberg: volgens de slotverzen misschien zal de godin ons gunstig zijn/en komt ge van vier kanten op me toe, vertoeven in dit gedicht gelijktijdig de anima (ge) en een projectie der anima (Hecate), terwijl het contact met de eerste van de tweede afhangt. De tweede strofe (mevrouw Ruitenberg zegt hardnekkig couplet) van Hecate luidt: | |
[pagina 48]
| |
Nu Hecate zich daar heeft opgesteld,
ben ik de ongewijde voor wie geldt
wat op de paddestoelen staat vermeld.
Met zwarte runen wijst een pijl me uit,
waarbij 't getal de kilometers duidt
van de bancirkelslag in de natuur.
De bossen worden overal taboe.
De dichter, zegt mevrouw Ruitenberg, is op weg naar God, ‘want de pijl staat in het runenschrift voor godheid.’ Leuke vondst van Achterberg, maar er staat niets meer dan dat de pijl met Hecate te maken heeft. Evenwel, de weg naar God zit nu in het gedicht, en de bancirkelslag ‘speelt daarop een belangrijke rol’, zo formuleert de schrijfster ongeveer. In wijst een pijl me uit, dat ziet zij over het hoofd, figureert het werkwoord uitwijzen, dus wegsturen (van het taboe, van de bankring vandaan, wat anders). Ze laat de ik-figuur de verkeerde kant uitlopen. Over vers 6 vv zegt mevrouw Ruitenberg: ‘De context suggereert, vooral door het twee regels verder volgende “kilometers”, de “paddestoelen” van de ANWB ten dienste van het Nederlandse rijwielpadennet, maar in tweede instantie wordt, met het woord “ongewijde” (gegeven A, Jac. K.) gezinspeeld op de in de natuur voorkomende paddestoelen (gegeven B), welke de werkzame bestanddelen opleveren voor de psychofarmaca (gegeven C), die bepaalde extasetoestanden teweeg kunnen brengen zonder dat men via de lange en moeilijke weg van inkeer en “exercitiën” het contact met een goddelijke werkelijkheid (gegeven D) heeft verworven. De dichter constateert in vers 6/7 van Hecate dus slechts: ik ben er niet beter aan toe, nog niet verder gevorderd dan iemand die verdovende middelen te baat neemt om tot het doel te geraken. Daarmee zegt hij dus niet dat hij die middelen zelf zou hebben gebruikt.’ Hoe zit dit betoog in elkaar? ‘Jung's method - it is no more than a friendly exaggeration to say this - is to argue that because A is somewhat like B and B can, under certain circumstances, share something with C, and C has been known on occasion to have been suspected of being related to D, the conclusion in full-fledged logical form is that A = D. As a language of science this is meaningless.’ Aldus de psycholoog Gardner Murphy,Ga naar voetnoot4) wiens objectiviteit en autoriteit ontwijfelbaar zijn. De redenering à la Jung - onjuist woord eigenlijk, want de rede heeft er part nog deel aan - is in mevrouw Ruitenbergs boekje schering en inslag. Ze zegt het risico van hineininterpretieren niet te vrezen, maar | |
[pagina 49]
| |
ze doet niet anders. Als er ergens een klok luidt, is het Jung, als er toevallig een klepel in hangt, is het Jung, als Achterberg een reisgedicht over Zwitserland schrijft, interpreteert zij het, jawel hoor, als ‘de leer van de Zwitser Jung opende voor mij (= de dichter) de weg naar de geestelijke bevrijding.’ Het ontbreekt er nog maar aan dat Jung het Spel geschreven heeft. Met deze benadering devalueert mevrouw Ruitenberg de poëzie tot listig in elkaar gezette ‘valse voorstellingen’. Dat is mijn eerste bezwaar tegen haar aanpak. Ze geeft openlijk toe dat Tabor door zijn suggestiviteit haar de ‘diepere werkelijkheid’ bijna uit het oog deed verliezen - blijkbaar laat haar theorie niet toe dat poëzie gelezen en geïnterpreteerd wordt als (manifeste) tekst, en niet als autopsychografie van allegorisch-symbolisch karakter. Nu zou mevrouw Ruitenbergs opvatting dat poëzie allegorisch is, nog hout snijden indien zij enig bewijs voor haar exegese aanvoerde, maar dat is nergens het geval. Alle interpretatieve hoofdstukken van het boekje (over de Wilde jacht, de Ballade van de gasfitter en Robot gaan mank aan verwaarlozing van de waarneembare inhoud, en aan oncontroleerbare postulaten over een dieptelaag die, lijkt me, naar analogie van de droomduiding is ingevoerd, maar zonder dat is aangetoond dat een verborgen ‘zin’ als in de droom, ook in een gedicht (altijd) latent aanwezig is. Eerder, zie Hecate, zie Jachtopziener, levert mevrouw Ruitenberg het bewijs van haar ongelijk. Naast dit literaire bezwaar is er een psychologisch. Murphy, toch een heel welwillend beoordelaar, evalueert Jungs ideeën zo: ‘the only aspect of Jung's doctrine which has really taken hold in psychology in the narrow sense is the original extravert-introvert typology.’Ga naar voetnoot5) Dat is, ditmaal ten goede, weer een friendly exaggeration, daar experimentenGa naar voetnoot6) met die typologie de onhoudbaarheid ervan aangetoond hebben. De school van Jung is, al met al, een quantité négligeable. Het lijkt me nogal zinloos, met wat zo ongeveer de beroerdste psychologische theorie is, Achterbergs werk te onderzoeken.
Het is, resumerend, een onliterair en een onpsychologisch boekje. Interpretatie dient op manifeste gegevens gebaseerd te zijn, psycho-interpretatie daarenboven op een serieuze psychologie. Het boekje van mevrouw Ruitenberg bevat naast een drietal tekstinterpretaties een inventaris van ‘motieven’ in Achterbergs oeuvre, waarvan onderzoekers veel profijt kunnen trekken. (Al leidt, evenals bij de veelvuldig voorkomende steen, dubbel zien soms tot overdrijving: dat in de Ballade twee directeuren, en in de Wilde jacht twee spoorwegmannen optreden, wil nog niet zeggen dat hier een motief aanwijsbaar is.) | |
[pagina 50]
| |
Wat tenslotte de presentatie betreft, mevrouw Ruitenberg wekt nogal eens de schijn, haar lezers niet voor vol aan te zien. Ze merkt op dat het Spel van de wilde jacht alleen door wie dezelfde ontwikkeling als de dichter doorgemaakt heeft, optimaal verklaard kan worden. Ervan afgezien dat dit impliceert dat het Spel mislukt is (nl. niet voor communicatie geschikt), men moet al zeer naïef zijn, wil men haar diepere bedoeling miskennen: het Spel beschrijft de heilsweg die Jung zijn discipelen wees, en daar ‘slechts weinigen deze weg kunnen en willen bewandelen’, zijn het natuurlijk de zeldzame uitverkorenen die het Spel optimaal verstaan. Hieruit spreekt, zij het bedekt, een bijna religieus superioriteitsgevoel, dat de analytische psychologie vaker vertoont. (Ik stipuleer nadrukkelijk dat ik hier een niet-verifieerbare diepere werkelijkheid schep, alleen gegrond op de ervaring dat het met jungianen even kwalijk discussiëren is als met jehovagetuigen.) Ander voorbeeld: Achterberg schrijft over stof die de geest ontbiedt / en andersom. Kijk, zegt de schrijfster, ‘Er bestaat, volgens Jung, een zekere waarschijnlijkheid dat materie en psyche twee verschillende aspecten zijn van een zelfde zaak.’ Blijkbaar verwacht zij niet dat wij, haar lezers, dit voetstoots zullen accepteren, want ze vervolgt vergoelijkend: ‘Deze en andere theorieën van Jung zijn niet “bedacht”, maar, zoals Vestdijk opmerkt; “Jung als mysticus ziet deze dingen.” Dat het ons, enkele uitzonderingen daargelaten, niets zegt, zullen we moeten accepteren.’ Dat laatste zinnetje kwalificeert ons als de schapen van de goede herder Jung, maar mevrouw Ruitenberg gaat er dan ook van uit dat wij aan de verhaaltjes van de eerste de beste zwitserse dokter geloof hechten, en ze denkt dat wij niet beter weten of Spinoza's twee aspecten-theorie stamt uit Zwitserland. Mevrouw Ruitenbergs boekje eindigt met een Naschrift. Met nog een staaltje van psycho-interpretatie daaruit eindig ik dit stukje. Het is spijtig dat de essayistiek over Achterberg met voor f 12,90 aan humbug vermeerderd is: dat ligt zwaar op de markt, en bemoeilijkt het verschijnen van intra-texuele analyses, waaraan momenteel meer behoefte is - het werd tijd ook - dan aan een mystiek Achterberg-evangelie. Hier komt het beloofde voorbeeld: ‘(Rodenko en Plokker)Ga naar voetnoot7) leggen de nadruk op het moederaspect van Haar en voeren ten bewijze daarvan een aantal plaatsen aan. Ik kan dat aantal nog vergroten met een zeer treffende in Pharao: Ik wil met wat mij is geworden,
in de volgende orde,
in éne plaats begraven zijn:
| |
[pagina 51]
| |
De deken waar ik onder lag
tot aan mijn kin,
dewijl haar hand hem alzo lei;
- heengaande zag ze om en zei:
nu is de nacht niet zonder mij -
Deze woorden moeten haast wel op de moeder slaan.’ Einde citaat. Een zeer treffend geval, inderdaad. | |
Anton Fasel
| |
[pagina 52]
| |
maanden in bed en neemt de benen. Met een bruine lederen koffer vol kleding en apparaten en een zakje goud dat hij jaren geleden van zijn vader kreeg, vliegt de jongen door de lucht in een ijzeren toestel gevuld met tientallen mensen, waaruit ik geneigd ben te concluderen dat hij per vliegtuig vertrok. In het volgende hoofdstuk ligt hij op de rand van een ravijn en wel 8 bladzijden lang, nu eens de linker, dan weer de rechterhand bewegend, met zo op het oog als enig resultaat dat zijn geschrift toch nog een echte pocket van 116 bladzijden kon worden, waartoe ook enige blanco of bijna blanco pagina's, veel interlinie, alsmede een typografie die door brillende bejaarden met instemming zal worden begroet, in belangrijke mate bijdragen. Als hij daar ligt komt een in 'n soort jurk geklede man, die aangeduid wordt als Wilde Man, zingend aanrennen en gaat een eindje verderop zitten, zonder dat dit aan de gezelligheid of de voortgang van het boekje iets toe of afdoet. In het volgend hoofdstuk bevindt de held zich nog steeds bij het ravijn, doch ditmaal bij een struik, waar hij door de ogen van een mier naar het landschap kijkt - kennelijk zonder iets opmerkelijks te registreren, anders zouden wij het ongetwijfeld hebben vernomen -, en vervolgens gaat zitten kakken, ‘geuren van geluk om zich heen verspreidend’. (Wie heeft hier vragen!...? vraagt de schrijver. Antwoord A.F.: Nee merci). Zonder zijn bibs af te vegen gaat hij sjanzen met ‘een van de mooiste vrouwen ter wereld’, die hem meeneemt naar haar huis, waar gelukkig ‘heerlijke geuren van speciale reukstoffen hangen’, zodat hij zich zonder bezwaar van zijn pantalon kan ontdoen. Of het tot een liefdesdaad komt is niet helemaal duidelijk, want spoedig komt de Wilde Man binnen en gaat hem zitten aankijken. Nogal onvrij dunkt me. Ze besluiten samen te gaan wonen, want ze verstaan elkaar wonderwel. Ook de Wilde Man wil namelijk vooruit en achteruit in de tijd en hij voelt zich evenzeer een moeras in een waterrijke atmosfeer in een ander zonnestelsel, alsook een atoomdeeltje van een houten tafelsplinter. Waarmede kennelijk bedoeld is een splinter van een houten tafel; het boekje munt niet uit door nauwkeurig woordgebruik. In de volgende vier hoofdstukken gebeurt er weinig anders dan dat de Wilde Man mooi weer speelt van het geld van Jezus, terwijl deze op een rieten mat in het huisje zit en af en toe mee mag. Ondanks zijn betrekkelijke afzondering weet hij zich echter aardig aan te passen bij de locale bevolking, hetgeen onder meer blijkt uit het feit, dat hij zich haar taal - die vermoedelijk een soort kafferhollands is - weet eigen te maken. ‘Wat gebeurt? Die 2 mannen toch duidelijk vrienden? Wilde Man komt richting jongen. Wilde Man stopt niet! Bloedt sijpelt uit neus en oor in stof. Jezus heeft verdriet’. In hoofdstuk 7 heeft de hoofdpersoon iets verkeerds gegeten, of misschien zit 't hem in het ‘gouden ei’ dat de Wilde Man hem brengt, want opeens gaat hij allemaal dingen zien, als 22 muizen met post- | |
[pagina 53]
| |
bodepetjes op, druipende slangen, klauwende nagels, scheurende muren, wriemelende uileballen en nog veel meer van die enge dingen. In het volgende hoofdstuk mag hij zelf het gouden ei gebruiken en z'n lichaam vol vuur en vlammen gieten, zodat aan alle kanten lichtstralen door zijn huid slaan. Hetgeen erop wijst, dat hij onder leiding van de Wilde Man vorderingen heeft gemaakt, ja, thans zelf leermeester, kortom een goeroe is geworden. Wat jammer toch, dat de Wilde Man kennelijk niet over litteraire vermogens beschikte, dewelke hij op zijn pupil kon overdragen. Daarna wordt hij door de Wilde Man, die ondanks zijn aanstellerij over een gezond zakelijk inzicht blijkt te beschikken, uitgezonden om narcotica en ll kleine kleutertjes af te leveren op een louche adres, zonder daarvoor een cent te beuren, want drie dagen later zit hij weer te hongeren in het huisje en naar de maan te staren. Wellicht is hij er ook zo een, die gelooft dat de maan een boerenmik is. Na nog enige meningen verkondigd te hebben over de rotte samenleving, loopt hij tenslotte op handen en voeten een steil bergpad af, terwijl boven hem rotsen barsten en de bovenrand van de berg afbrokkelt. Een heel mooi einde. | |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 54]
| |
dit proza in principe ‘muzisch’ te noemen, en muzisch wil zeggen: tegenlogisch: tegen de door Van Dale vastgestelde betekenis van het woord in. De betekenis van ritme, rijm en klank is immers groter. De conclusies die uit het bovenstaande zijn af te leiden, luiden als volgt: 1) een schrijver, die tegenlogische elementen in zijn werk opneemt, ontvliedt de ‘betekenis’; 2) een lezer van zulke door de vorm bepaalde literatuur moet het manierisme van de schrijver doorbreken om aan zijn werk zulke betekenis te hechten, als de schrijver gedaan zou hebben, indien hij zich ondubbelzinnig had uitgedrukt, conform Van Dale. De belangrijkste eigenschap van het muzische beginsel is niet dat het de werkelijkheid loochent, maar dat het die werkelijkheid de noodzakelijkheid ontneemt, krachtens welke die werkelijkheid pas werkelijkheid is. Indien de formule ‘de werkelijkheid is de noodzakelijkheid van de mogelijkheid’ juist is, dan leidt het geen twijfel, of muzisch proza is het proza van de mogelijkheid (of mogelijkheden), en omdat een ‘mogelijkheid’ zowel voeling houdt met de werkelijkheid als met de fantasie, kan zulk proza twee kanten uit: die van de realiteit en die van de droom. Bij Leus treft men een gelukkig samengaan van deze twee, een samengaan van de publicitaire slogan en de persoonlijke oogmerken van de auteur.
Hoe zegt men dus ‘mijn leuzen’? Met overtuiging, maar niet zonder ironie. Want deze schrijver weet, dat hij in een collectivistische maatschappij leeft, derhalve raakpunten heeft met een onoverzichtelijk aantal collectiviteiten, - groeperingen die het hem euvel zullen duiden een boek een titel mee te geven als ‘Mijn leuzen’, aangezien leuzen nooit mijn, maar collectief bezit zijn, van niet aan te tasten geestelijke kwaliteit, zo men de woordvoerders van dergelijke collectiviteiten wil geloven. Vandaar dat Leus ze onmiddellijk gelijk geeft en onmiddellijk toont, dat zijn gelijk van oneindig groter waarde is: Ik
Een uit de velen
Ik
Belangrijker dan ooit
Zo'n leus verleidt de lezer er niet toe ‘de werkelijkheid’ tegen de schrijver in het geweer te roepen. De lezer wordt veeleer een samenzweerder. Ritme, stemverheffing, en de stroeve klank roepen een wereld op, een wérkelijke, maar: geplaatst in het licht van de droom. Het is deze retoriek, die van de zakenman en de copywriter, die deze regels het ‘significatieve’ | |
[pagina 55]
| |
ontneemt en ze het ‘muzische’ schenkt: wie luistert naar de Rattenvanger, en houdt zijn benen in bedwang? Hoor een leus aan, en hoû de beurs gesloten, indien het u lukt. Maar dat lukt u niet. Gij verliest uw persoonlijkheid. De behoefte aan kritiek wordt schielijk de nek omgedraaid. Van die aard is de macht van de leus, deze korte, weloverwogen, precies op het sentiment afgestemde vorm van de overredingskracht.
De leus voorkomt tegenwerpingen van verstandelijke aard. Daarom is de leus kort, gericht op het irrationele gevoel, en doet toch reëel, want laconiek aan. Een leus is per definitie niet vloeiend. Daarom heeft een leus met poëzie gemeen: het vertikale: twee leuzen naast elkaar heffen elkaar op. Twee leuzen onder elkaar concentreren hun beïnvloedende werking op de lezer. Een leus is de kortste woordenreeks die van een werkelijkheid zodanige voorstelling geeft dat het irreële karakter van de voorstelling verduisterd, en het werkelijkheidsgehalte ervan belicht wordt, met het doel de lezer of hoorder willig te maken voor de voorstelling geld, moeite, strijdlust, sympathie e.d. op de brengen. Daarom is de paradoxale synthese van verstand en gevoel, logica en fantasie kenmerkend voor de leus, die speculeert op de diep in ons wezen gewortelde trek het universele en uniforme als het principe te beschouwen dat in de als chaos ervaren wereld ordening brengen zal. Met woorden die iedereen kent, verbonden op een wijze die ieder vertrouwd is, die dagelijks geconfronteerd wordt met de publicitaire slogans, wendt Leus zich tot ons, in het besef nauwelijks te worden gehoord, omdat een persoonlijkheid, al put hij uit de meest algemene en door de traditie geijkte woordenschat, toch altijd een persoonlijkheid blijft. En wie dat blijft, sticht geen partij, geen belangengroep, maar blijft alleen staan in zijn klerikale en verpolitiekte land.
Mijn leuzen is het getuigenis van iemand die hartstochtelijk protesteert tegen al wat samenzweert, en tegen ieder die universeel noemt, wat maar niet eigenzinnig is. Daarom zijn het ook niet de woorden die betekenis geven aan deze teksten, maar de hevige gemoedsbeweging die uit die woorden een wereld doen rijzen. Want natuurlijk is er maar één ding, dat door alle leuzen heen de waarheid tonen kan, en dat is de werkelijkheidsliefde waar Leus van bezeten is. Zijn leus is het wapen van de tegenpartijder op de kop gezet. Ze heeft de klank van de roep in de woestijn, maar wie ze hoort, klinkt ze als muziek in de oren. Voor wie zich wil herinneren dat er al eens eerder gebleken is, dat muziek soms de vonk in het kruitvat was, is er enige reden deze leuzen te wantrouwen. Of niet. | |
[pagina 56]
| |
José Boyens
| |
[pagina 57]
| |
niet bij de gedichten opgenomen heeft; dit gedicht met de regels:
Zon en maan en levenden en doden
Ze zijn van U, o God - en iedereen is bode.
zou van de Nederlandse verzen artistiek als sterkste uit de bus gekomen zijn; nu wint het vitalistische Lösung het. Van de lino-sneden - zonder uitzondering door een vakman gemaakt- zijn de figuren het beste. Een blad als de twee boven elkaar geplaatste Koppen rukt al vrij wat expressionistische registers open: de rafaëlietische estetika is in details en in de opvatting van het geheel uitdagend vervangen door de liefde voor het lelijke. De sterkste lino heet, niet verwonderlijk, De extatische expressionist. De samengebaldheid van de figuur, de kultus van de grote, rechthoekige handen, de gewelddadige technische vereenvoudiging, staan in dienst van de schreeuw als oer-fenomeen. De lino's maken mét de masker- (en de niet in de bundel opgenomen papier maché-) koppen deel uit van de meest frekwente soort van expressionisme: die van de verheviging. Ook het expressionisme van de verinnerlijking (men vergelijke o.a. de Meester van de Virgo inter Virgines en Gust de Smet) is in Siemers werk te vinden, vooral in de houten beelden. Het dichtwerk ten slotte staat doorgaans minder dicht bij de bewogen zuinigheid van Georg Heym dan bij de veelbespraaktheid van Franz Werfel. Over het geheel genomen geven de werkstukken de man gelijk die zichzelf met nadruk als dilettant beschouwd wenste te zien. Dit ‘dilettant’ moet dan worden verstaan in de oorspronkelijke betekenis van dilectare: vrijblijvend en zonder eerzucht genieten van het bezig zijn. Houden van het spelen met het houtblok. Filosofisch bereikte de Siemer daarmee een benijdenswaardige staat van onbekommerdheid; praktisch verhinderde het de opbouw van een oeuvre. Beoordelen wij echter de drie beste lino's, de twee sterkste beelden, dan slaat de wichelroede van de herkenning krachtig door naar: volwaardige kunst. | |
Corn. Verhoeven
| |
[pagina 58]
| |
a. filologie, dus zonder studies over teksten, bibliografieën etc. b. filosofie, dus zonder een a priori rechtvaardiging van de filosofie - zoals gewoonlijk het geval is. Revel gedraagt zich zo goed mogelijk als een buitenstaander wie aan de filosofie niets gelegen is en die dus niet a priori erop uit is de diepere zin van antieke filosofemen te redden, ook niet door ze in verband te brengen met actuele problemen die er de voortzetting van zouden zijn. In deze opzet slaagt hij niet altijd: bij zijn poging een geschiedenis te schrijven van wat geweest en voorbij is, kan hij zich niet altijd onttrekken aan zijn lust tot polemiseren. Dit eerste deel behandelt de westerse filosofie vanaf het moment dat zij zich losmaakt uit de Griekse mythologie en religie tot het moment dat op haar beurt de wetenschap zich enig adequate causale verklaring van de verschijnselen. Hoe vanuit dit gezichtspunt nog een tweede deel te verwachten is, wordt niet helemaal duidelijk. Dit eerste deel behandelt de westerse wijsbegeerte tot aan de middeleeuwen: de bespreking hiervan is uiterst summier en bestaat voornamelijk uit de constatering dat de middeleeuwse wijsbegeerte niets te zeggen heeft en dat de behandeling daarvan ‘dus’ aan specialisten moet worden overgelaten, die wel filologisch te werk gaan. De behandeling van de antieke wijsbegeerte wordt gedragen door een vurige bewondering voor Democritus, die volgens Revel een toonbeeld van rationeel en antimytisch denken is. Van Heraclitus moet hij niet veel hebben; de overschatting van deze filosoof steunt volgens hem voornamelijk op de schaarsheid en de duisterheid van de overgeleverde fragmenten waardoor iedere filosoof-historicus als het ware wordt uitgenodigd de lege plaatsen tussen de fragmenten in met zijn eigen diepzinnigheid in te vullen. Het is mogelijk dat deze visie enige juistheid bevat; een recent boek als dat van Gerhard Nebel Die Geburt der Philosophie (Stuttgart 1967) zou er een aardige illustratie van kunnen zijn. Maar in de mate waarin zij juist is, moet zij, meen ik, ook op de fragmenten van Democritus worden toegepast en richt zij zich dus tegen Revel zelf. Plato wordt beschreven als de zuivere tegenpool van de bewonderde Democritus: hij is het toonbeeld van een reactionair en mytisch denken. ‘Platon est essentiellement un esprit religieux (blz. 119) en dat betekent, dat hij zich verzet tegen wetenschap en tegen vooruitgang in de filosofie die zich immers emancipeert uit het religieuze wereldbeeld. Revel baseert deze uitspraak niet alleen op de omstandigheid dat Plato nooit Democritus noemt, ofschoon hij hem bestrijdt, maar vooral op zijn aandacht voor de finaliteit, die volgens hem een religieus wereldbeeld veronderstelt en dus een onwetenschappelijk begrip is. Revel beschrijft Plato's filosofie met een grimmigheid alsof het een gevaarlijke hedendaagse ketterij betrof, in dit geval een extreem rechts politiek systeem. Zelfs het woord ‘fascistisch’ wordt daarbij niet vermeden; in een boek dat historisch | |
[pagina 59]
| |
wil zijn, is dit een duidelijke onrechtvaardigheid. Maar het gebrek aan filologie wordt ruimschoots gecompenseerd door een geëngageerde stellingname. Interessanter dan de uiteenzettingen over Aristoteles die hierop volgen, is de bespreking van het Epicurisme en het Stoicisme; vooral met het eerste heeft Revel, zoals al te vermoeden was toen hij zijn bewondering voor Democritus uitsprak, een sterke affiniteit. Ongetwijfeld is Epicurus en zijn school tot nog toe te weinig gewaardeerd, waarschijnlijk onder invloed van een christelijk-ascetische cultuur of fraseologie. De beschouwing over Plotinus tenslotte wordt min of meer aangegrepen om te laten zien hoe hier het Griekse denken in een supersonische mystiek ten onder gaat of terugkeert naar zijn oorsprong. Om het eens in leuzen te zeggen: een zeldzaam eigenwijs en origineel boek, met een sterke, innerlijke samenhang, in een harde en heldere stijl; zeer instructief en leesbaar, omdat het veel meer een geëngageerd essay dan een handboek is. Om die reden alleen al is het als handboek aan te bevelen. Het is, voorzover mij bekend, de eerste spannende geschiedenis van de wijsbegeerte. | |
Corn. Verhoeven
| |
[pagina 60]
| |
thema's elementair zijn, zal waarschijnlijk liever een stukje wetenschappelijkheid prijs geven dan zijn geloof in elementaire zaken. De enige manier om te voorkomen dat het wetenschappelijk bedrijf helemaal van het leven vervreemdt is dan: in de marge van de wetenschap, fenomenologisch of literair, met die thema's bezig blijven. Ton Lemaire, pas afgestudeerd filosoof en verbonden aan de Universiteit van Nijmegen, doet dit op een treffende wijze in zijn studie over ‘de tederheid, gedachten over de liefde’. Hij beoefent hierin op voorzichtige manier de fenomenologische methode, de ‘hermeneutriek van de spontaan beleefde zin’ en men kan zich moeilijk voorstellen, dat een andere methode betere resultaten zou opleveren. Als filosofie iets te maken heeft met ‘het redden van de verschijnselen’ is haar beoefening maar half voltooid met het ontmaskeren van schijn en illusie of het corrigeren van denkfouten en moet zij zich in laatste instantie ook bekennen tot de lyrische dimensie van het bestaan. In deze zin lijkt de tederheid een elementair filosofisch begrip en als ik het goed begrijp is dit ook de achtergrond van dit nogal moeilijke, totaliserende boekje. Het gaat over tederheid en hartstocht, erotiek en verlossing, over strelingen en kwetsbaarheid; ons hele ervarings- en gevoelsleven wordt vanuit dit gezichtspunt overhoop gezet en opnieuw belicht, maar dat alles culmineert tenslotte in een zelfbegrip van cultuur en filosofie als medelijden. Hierdoor krijgt het boek zijn klassiek wijsgerig gehalte. ‘De hand -orgaan van het ongelukkig bewustzijn- komt tot zich zelf in de meedogenloosheid van de allesvervormer en de vertroosting van de liefkozing’ (bl. 90) Velen zijn tegenwoordig geneigd te zeggen dat we met deze subtiele dialektiek niet verder komen of dat het allemaal nergens over gaat. Maar verder komen is niet het enige waar het om gaat; we kunnen er ook dichter mee komen bij de plaats waar we al zijn. Daarom neem ik graag de slotzin voor lief waarin de kwetsbaarheid van de hele studie nog eens wordt samengevat: ‘Laten we zacht zijn voor elkaar, want het leven is een onduldbare pijn.’ (bl. 103) | |
[pagina 61]
| |
Corn. Verhoeven
| |
[pagina 62]
| |
zal een volwaardige religie een duidelijk omschreven relatie moeten zijn tussen de totale persoonlijkheid en de rest van het universum, een relatie die plaats biedt aan eerbied en waarin het zoeken naar een uiterste bevrediging met betrekking tot het ontdekken en kennen van de waarheid, het ervaren en tot uitdrukking brengen van de schoonheid en het volgen van een juiste gedragslijn om tot rechtvaardig handelen te kunnen komen, zoveel mogelijk vrij spel zullen hebben.’ (bl. 152-153) Wie dit religie noemt, heeft waarschijnlijk weinig begrip voor empirische religies; maar een nobel mens is hij zeker. Lemniscaet is niet altijd even gelukkig met zijn vertalers. Op p. 38 figureert de toch tamelijk bekende Latijnse auteur Terentius in de Engelse schrijfwijze als Terence (namen hoef je niet te vertalen, zal Frits Lancel gedacht hebben); ‘vader Damien’ op bl. 141 zal wel ‘pater Damiaan’ (de Vuyster, held van Molakai) zijn, en ‘het objectieve standpunt van de student’ op bl. 77 getuigt van weinig begrip voor het Engelse woord ‘student’ ofwel ‘deskundige’. | |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 63]
| |
Het heeft geen naam. De verduidelijking daarvan schuilt in het dit boek als motto meegegeven citaat van Mallarmé, zonder wie de problemen, waar tal van schrijvers mee zitten, niet zouden bestaan: ‘Le mot n'est pas l'expression d'une chose, mais l'absence de cette chose. Le mot fait disparaître les choses et nous impose le sentiment d'un manque universel et même de son propre manque’. Veelzeggend genoeg begint het eerste stuk (Het interieur) met de zin: ‘Er is niets’, waarna een uitgebreide inventarisatie volgt van de inhoud van een kamer, waarbij geen licht- of schaduwplek, geen beweging aan het alziende oog van de reporter ontgaat. Hij ziet zelfs het onzienlijke: het interieur van de mond van de hoofdpersoon van dit stuk. Aangezien de hierboven genoemde problematiek hier minder cryptisch aan de dag treedt dan in andere stukken, lijkt het me het best ze aan de hand van dit verhaal (dat een crisis in een homo-erotische verhouding tussen twee mannen behandelt) althans enigszins te benaderen. Het stuk bestaat uit korte paragraafjes genummerd door de letters van het alfabet, en van elkaar verschillend door het gebruik van de traditionele schrijfwijze (met hoofdletters) voor de puur beschrijvende stukjes, en brokken zonder hoofdletters, die door een ik, de hoofdpersoon, worden gedacht (gezegd). Dat gaat zo door tot paragraaf 1, waarna in de hoofdletterdeeltjes een 2e ikzegger wordt ingevoerd, zodat de verhouding van drie zijden wordt belicht, en zelfs, omdat ook het objectieve alziende oog soms subjectief en zelfs alwetend is, van vier kanten. De hoofdfiguur is door zijn gevoelens uit zijn evenwicht geraakt, en voor een desintegratie van zijn persoonlijkheid bevreesd. Hij is erop gebrand al zijn spullen, die daardoor naast hun gebruikswaarde ook nog een symbolische waarde krijgen (niet in de zin van statussymbool, maar in die van indentiteitssymbool) volkomen intact te laten, en iedere moedwillige verstoring in de eens gegeven rangschikking op zijn vriend te wreken. Aan het eind verstoort hij echter zelf alles, verscheurt ook de niet voor niets onder het hoofdkussen bewaarde foto's en handhaaft alleen een rotte vetplant: geschenk van zijn vriend. Indien nu voor een schrijver het woord de macht bezit, die Mallarmé eraan toekent, dan is deze geschiedenis er ahw. de illustratie van. Voor de hoofdpersoon staan er twee mogelijkheden open: òfwel hij schept zich in extase door woorden een ruimte, waarin hij deze wereld verstuiven ziet, en ervaart zichzelf als een god, - òfwel in de dingen lost hij op en met hun vernietiging gaat ook hij teloor. Beide mogelijkheden komen in dit stuk aan de orde. Eerst de extase: ‘... de motor sidderend tussen je benen, brul je zing je roep je zonder dat hij je kan verstaan zonder dat ook maar iemand kan horen wat je schreeuwt je kunt jezelf niet eens verstaan - gotverdomme ouwe pik we | |
[pagina 64]
| |
naderen de geluidbarriere de pijngrens de pijnboomgrens hou me nog steviger vast grijp me alleloejaaaaa we gaan vliegen vliegen ogen toe over de tegenliggers geen vuurogen wildebeesten tegemoet we gaan - harder harder - meeeee spiernaakt met 'n huid van gepantserd staal en lazerogen vloog ik over bomen klavervelden en steden, alles verschrompelde en ik zette uit, 'n hemellichaam, ja, en hij, hij, och.-’ (cursivering aangebracht). De zelfontbinding in het hallucinante: ‘'t gaat steeds sneller drajen ik word meegezogen duizelingwekkend zit niet meer lig niet meer sta sta niet wentel rond probeer me aan de lamp vast te houden de lichtkern vlakbij die alles verschroeit ik grijp me aan de peer vast weet ondertussen glashelder wat er gebeurt maar kan zelf niets doen 'n bewustzijn dat nagloeit in 'n luchtledig - midden- in 't brandend middelpunt - de lichtbron - maar dat niets meer bij elkaar kan houden - de dingen vallen uiteen - verstuiven - ... veranderen van vorm - met verlies van hun ware gedaante - de losse deeltjes verstuiven door de wind in alle richtingen waaruit ze gekomen zijn de leegte komt als een witte vloed opzetten niets niets meer op z'n plaats.-’ Ten slotte het heimwee naar de onmogelijke eenheid die alle problemen uit de wereld helpt: ‘liever zou ik () iemand anders vinden die () voor mij praat () eet, slaapt, vrijt, wakker wordt met de dood int hart, denkt zelfs zodat ik daar ook van af ben, rookt, pist, verleidelijk danst, ja dat zou fijn zijn, - ik zou alleen nog maar hoeven toe te kijken hoe ik doe, en hoe ik gedaan heb misschien, overdoe, ik zou meteen van alles af zijn, en ik zou 't toch tot in alle onderdelen kunnen volgen - als 'n filmopname - () nee spreek me niet aan, noem me niet bij m'n naam -’ (cursivering aangebracht. In de citaten is de typografische vorm van het origineel geen recht gedaan). |
|