| |
| |
| |
Frans Depeuter
De boom
Er staat een boom op het erf. Op zichzelf is dat niets speciaals evenmin als alle andere dingen en personen op zichzelf iets bijzonders betekenen. Een zondagswandelaar die langs het karspoor achter de haag de bossen intrekt denkt wellicht: ‘Kijk, wat een reus, wat een enorme stam, en welke wortels, welke kruin’; hij zal er de voorhoede in zien van al die honderden sparren die in de verte een brede falanx vormen tégen de huizen en fabrieken en straten en auto's die langzaam maar zeker de streek overrompelen. Misschien ook komt hij naderbij en leest verwonderd de namen die reeds vanaf mijn jeugd in het hout gekerfd staan, en vertederd zal hij denken aan zijn eigen herinneringen, aan het eerste meisje dat hij zoende, aan het eerste broekje dat hij afstroopte, aan de eerste pijn en vreugde die hij veroorzaakte. Dan zal hij verder stappen, nog even omkijken naar de stoere eik die boven mijn woning uitsteekt, en dieper in zijn droom verzinken tot hij tussen het gezang van miljoenen naalden de ozon opsnuift van zijn vergane hoop. Doch zelfs dit is niet zeker, het is immers even goed - of beter nog - mogelijk dat hij niet eens de trots van de eenzaat bemerkt en doodgewoon voorbijstapt, ondertussen bedenkend hoe hij het aan boord moet leggen om de hypotheek op zijn huis zo vlug mogelijk af te lossen (dit is een van de duizenden veronderstellingen).
Ach, was het ook voor mij maar zo eenvoudig! Kon ook ik maar aan zijn schaduw ontkomen!... Geen dag gaat voorbij of zijn taaie takken striemen mij over de rug. Reeds ben ik in een andere kamer gaan slapen die op de straat uitziet (vaak houdt het avondlijk verkeer me wakker tot diep in de nacht) om tenminste niet meer zodra het licht mijn ogen openpriemt, met zijn aanblik geconfronteerd te worden; reeds blijf ik opzettelijk 's middags op mijn werk eten, hoewel de fabriek slechts enkele kilometers van het huis verwijderd is; reeds sluit ik 's avonds de luiken als de eerste golf van schemering over de velden komt gerold.... Zelfs de dikste muren, de grootste afstanden, de zwartste nachten kunnen het beeld niet uit mijn geest bannen. De boom vormt een constante bedreiging voor de betrekkelijke rust die ik slechts ten koste van enorme inspanningen vermocht te realiseren.
Wie de boom daar plantte weet ik niet. Wellicht geschiedde dit niet eens tijdens mijn leven want zijn omtrek en zijn grootte konden onmogelijk
| |
| |
tijdens die luttele 39 jaar déze proporties hebben aangenomen. Ik veronderstel dus dat vader vóór (of waarom niet bij) mijn geboorte, misschien zelfs grootvader hem daar plantte, gedreven door een of andere gekke idee: om zijn haver te beschermen tegen de wind die in het voor- en het najaar over de akkers giert, of om zich een eiland van schaduw te verzekeren in de broeihete zomers, of om de grond wat stevigheid te bezorgen zodat de kar niet meer zou wegschieten in het mulle zand... Och, misschien was het ook niet dàt, misschien was uit een toevallige eikel die achter de tuin verzeild geraakte doodgewoon een boom opgeschoten en hadden noch grootvader noch vader iets ondernomen om zijn groei te remmen of te bevorderen. Misschien was het de aarde zelf, de natuur, (god?), die dit obstakel voor mijn leven plaatste...
Het is een witte zomerdag; de lucht staat strak boven je hoofd gespannen; het vliegtuig dat de ruimte scheurt, flikkert zich verloren in het schelle licht der eindeloosheid. Je staat achter op het erf te kijken naar je broer die de schoven stro van de kar steekt en met een zwaai naar vader werpt. Je benijdt zijn gespierde armen en zijn stevige kuiten (het is te warm om een lange broek te dragen thans) zijn forse nek en die felheid waarmee hij telkens weer gele bundels van de wagen rukt. Eli's kracht boezemde me vaak schrik in wanneer hij zich vertoornd tot mij wendde en me met zijn baldadige vuist bedreigde omdat ik bijvoorbeeld de banden van zijn fiets had laten leeglopen; vloekend zwoegde hij dan om de dingen weer bol te blazen, terwijl hij af en toe angstwekkende blikken gooide op zijn jongere broer die, op afstand weliswaar, grinnikend stond toe te kijken. Het was echter of een mysterieuze kracht Eli ervan weerhield mij een pak ransel te geven, en reeds toen vermoedde ik dat ik deze ongenaakbaarheid te danken had aan Nini, zijn lief; zodra deze me zag, kwam ze me omhelzen; haar boezem was zacht en warm, schuimbekkend van woede zag ik dan mijn broer het hoofd afwenden zodat het geen zin meer had mij tegen haar lichaam te koesteren en met mijn hoofd en eventueel mijn hand langs haar rijke borsten te glijden. Nini was vriendelijk gestemd jegens mij, en meer dan eens deed ze bij haar strenge verloofde een goed woord voor zijn jongste broertje dat ocharme met zijn lelijk gezichtje nog zoveel leed zou moeten doorstaan, ik hoor het haar al zeggen met haar lijzige zalvende stem en ik zie al hoe zij haar buik tussen Eli's benen duwt en hoe hij, beroerd, met zijn mik wijdopen, haar belooft zich flink te gedragen tegenover Gil. Gil is toch maar een arme stakker, ik haat die woorden die ik in ieders mond hoor gisten, ik haat dat medelijden waarmee men mij steeds heeft omgeven en zal omgeven, o wat verafschuw ik die ellendige leugenachtige taal waarmee men zo vaak
getracht heeft mij in slaap te sussen.
| |
| |
Het is een witte zomerdag. De zon spat in de hemel uiteen. Het zou mij niet eens verwonderen als er plots vlammen uit de mijt zouden schieten, het zou me zelfs vermaken: het paard dat briesend op hol slaat en Eli van de kar doet stuiken, zo vlak met zijn wrede hart in de punten der gaffel; het luide gegil van vaders stem die met zijn armen ten hemel een offerlied aanheft, midden op de laaiende toorts van zijn angst, en zijn vrouw Isji - tevens mijn moeder - die uit de tempel komt gerend en water plengt voor de onbekende god die hen verwoeste, en die zich aan de haren rukt en ten prooi valt aan de vreselijkste waanzin, dagen en dagen lang, maanden en jaren tot zij in haar droefheid wegkwijnt als een stervende plant.
Ik leun tegen de boom die toen nog niet zulke immense afmetingen had, en voel zijn sap door mijn aderen stromen en vrees plots niets of niemand meer en luid zingend ‘zag mijn liefje dag mijn liefje mag mijn liefje’ daag ik mijn broer uit die zijn werk onderbreekt en me met een koppel ogen bekijkt alsof hij me verslinden gaat, totdat mijn vader hem tot spoed maant, totdat ik weer begin te roepen, totdat vader hem nogmaals toesnauwt dat hij zich verdomme niet moet haasten hoor ‘we hebben alle tijd' maak je vooral niet moe jongen’, totdat ik enzovoort. Heerlijk is het spel van mijn onschuld, het is heerlijk je eigen zwakheid en vertraptheid uit te buiten als een bron van onaantastbaarheid.
Tijdens de winter maakt de naaktheid van de eik me nog meer bewust van mijn eigen berooidheid. De bultige gewrichten, de grillige takken die zo spits worden dat je ze amper nog kunt onderscheiden met het blote oog, de knoestige stam met de wortels die zich blootwoelen onder de dunne sneeuwlaag, alles bewijst in welke zinloze situatie ook ik me bevind, alles wijst op de dood, snijdende klem waarin ik eens zal trappen. 's Zomers is het gezicht al even ondraaglijk: de groene overladenheid is een uitdaging aan mijn eigen onvruchtbaarheid; ik hoor het schampere gelach der mussen in de kruin, ik hoor hoe de bladeren fezelen over de man die daar loopt te kankeren en te kankeren zonder ooit iets te voltrekken, ik zie de schaduw op en neer wiegen in de wind en tegen mijn benen omhoogkruipen en mijn handen en armen dwingen tot onbeweeglijkheid; en wanneer ik vlakbij de stam ga staan, overvalt mij een zwerm muggen, die mij hals-over-kop weer de zomer injagen. Noch in zijn schaduwcirkel noch binnen de kring der rottende bladeren noch in de warme zone die donker afstak tegen de eerste sneeuw noch in de kreits van zijn zware geur vond ik een onderkomen.
Er staat een boom op het erf. Vandaag, zo heb je jezelf voorgenomen, zul
| |
| |
je zijn trots verslaan. Je stapt dus direct na de middag door de tuin naar de eik toe. Zijn takken lijken ongewoon laag naar de grond gebogen, zwaar nog van de nachtelijke regen, een schelp die zich sluit voor het naderend gevaar. Van op enige afstand blijf ik naar de bladeren kijken en naar de kruin en naar de wortels die hier en daar boven de grond opsteken, en een onverklaarbare (dus onoverwinbare) angst verlamt mijn bedoeling. Wéér eens, zoals reeds zo ettelijke keren, ontbreekt mij de kracht om de grens te doorbreken; ik weet me staan op de drempel van het andere en ik spreek mezelf moed in met leugenachtige woorden en nogmaals tracht ik de duivelskring te betreden doch tevergeefs. Al wat ik tenslotte doe is luidop vloeken en schreeuwen dat die verdomde eik verdwijnen moet en me gedragen als een kind dat zich gedwarsboomd voelt.
‘Loeder, huilde ik, smerig familiestuk, denk je soms dat je jezelf met je mooie smoel alle rechten mag toeëigenen? - ik had Eli zien flirten met het buurmeisje, ik had bemerkt hoe tijdens het werk hun handen elkaars lichaam zochten - Is die éne je dan niet genoeg? Moet jij met je brutaliteit het hele dorp voorzien soms? Bondsstier!’
Zestien was ik toen en Eli twintig en ook ik voelde me heel erg aangetrokken tot twee borstjes die onder een witte blouse opstaken (Zoé, het buurmeisje) of tot een dikke wollen trui waaronder heerlijke vruchten schuilgingen (Nini) of soms zelfs tot de laaghangende tieten van mijn moeder die kwats-kwats bij elke stap naar links naar rechts toe slingerden terwijl zij hollebossend over het tuinpad klotste. Ik kon niet velen dat Eli zo maar, zonder iets speciaals te doen of te laten, de mooie meisjes aan zijn kram sloeg terwijl ik slechts een spottend, in het beste geval medelijdend glimlachje kon ontlokken aan hun rode mond. ‘Dorpsstier’, schreeuwde ik, doch steeds op veilige afstand, ‘gemene heetzak’. Het meisje was weggegaan met hoogrode kop; de woedende blik van mijn broer zweepte mijn overmoed nog meer op: ‘Memmezot’ schreeuwde ik weer, en plots, terwijl hij zich voorover bukte schijnbaar om een biet van de stapel te nemen, ritste zijn hand naar mij, ik kon nog net opzijspringen zodat Eli met een doffe smak tegen de stalvloer sloeg. Terwijl ik door de tuin rende, hoorde ik achter mij de dreunende stap van mijn broer, ik vreesde elk moment verpletterd te worden onder zijn enorme hielen, zijn snuivende adem in mijn nek, zijn grijpklauwen die telkens vlak achter mijn vlucht dichtklapten, zijn dolheid, zijn wraakzucht. Als ik mij tussen de hooi- en de korenmijt kon wringen, was ik gered want Eli's eerder zwaarlijvige lichaamsbouw verhinderde hem mij tot daar te volgen; vanuit mijn schuilplaats zou ik zijn razernij kunnen tarten, ik kon hem nog driester maken dan hij al was, behekste kater zo zou hij vóór het hol de wacht optrekken tot zijn meester hem riep. Toen ik echter achter de eik door zwenkte, gleed mijn voet uit over de glibberige vuilrood- | |
| |
bruine bladeren die de grond bedekten. En meteen stond Eli dreigend boven mij: zijn handen zoefden rond zijn hoofd, mijn oren deden pijn van het
geluid der klappen. Dan trok hij me bij de schouders op, keek me recht in de ogen en liet me zonder één woord te spreken als een vod weer tussen de rottigheid zakken. Hij verdween geruisloos in de dwarrelende herfst...
‘Dag, Gil, ... je droomt’. Nini staat naast mij. Ze zegt dat ze toevallig langs kwam gereden en van de gelegenheid gebruik maakt om me even te groeten. Ze kijkt rond zich, zoekend wellicht naar herinneringen, ze legt haar hand op de putkuip, op de kruk, ze laat de ketting naar beneden ratelen terwijl ze de rondas met de handpalm remt, met een plons valt de klem het water in, de lier piept wanneer ze het verleden weer bovenhaalt. Dan stapt ze afwezig langs het rozenpad, naar het poortje dat de tuin afsluit, het achtererf op waar zij - ook zij! - door de boom gefascineerd wordt. Ik volg haar onder de kruin (haar aanwezigheid laat me toe de grens te overschrijden) tot bij de stam die op de meeste plaatsen reeds ontschorst is: de talrijke namen die ik erin kerfde zijn samen met de bast verdwenen, ook van de vele figuurtjes die ik in de schors aanbracht blijft geen spoor meer over. Verder naar boven toe hangen de verdroogde schulpen nog met enkele vezels aan het hout; hoe ouder ik werd, des te hoger tatoeëerde ik de stam, doch daar mijn groei plots had opgehouden slaagde ik er nimmer in de ganse boom met mijn haat te tekenen. Nini's ogen staan strak op één punt gevestigd, een hartvormige schulp die als een eiland achtergebleven is op de kale stam en waarin de letters N-G zijn uitgesneden.
Eli en vader waren naar het veld gegaan, moeder was uithuizig. Eerst had ik wat rondgelummeld in de tuin, met bleekwater had ik een mierennest uitgeroeid achter het karhuis; dan hield ik me een tijdlang bezig met het vangen van vlinders die ik met een duimspijker op een plank spietste tot hun tere lijfjes scheurden; andere slachtoffers had ik niet ontdekt tenzij een dol die ik, na haar vleugels te hebben uitgerukt, in een spinneweb gooide, de harige poten die ik over mijn eigen huid voel, het slurfje dat mijn bloed roofde, de vreselijke ogen, de kleverige draad die mij tot cocon omwikkelt... Net wanneer het heerlijke afgrijzen in mijn lichaam culmineert tot een uitzinnig gevoelen van meesterschap, wanneer de hele tuin en het erf en de akkers rondom en de bossen gaan beven voor mijn almacht, net wanneer zelfs de eik zich aan zijn gezag zal onderwerpen, komt Nini door het poortje gefietst, de rok opgeschort tot hoog boven haar knieën, rood van inspanning en warmte en verwachting wellicht, met de hijgende diertjes onder haar blouse, zo komt ze eensklaps naar mij toe gegleden, ze lacht en laat haar rijwiel tegen de muur vallen en terwijl ze zich vooroverbuigt om de
| |
| |
fiets weer recht te zetten, merk ik de diepe gleuf tussen haar borsten en op hetzelfde ogenblik begint er in mijn broek iets te leven.
Ze vraagt niet eens waar mijn broer naartoe is en zelfs nadat ik haar verteld heb dat ook moeder niet thuis is, schijnt ze volkomen kalm te blijven maar in mijn buik is alles aan 't gloeien, ik moét deze kans te baat nemen. Ik kniel naast Nini, mijn arm zo onopvallend mogelijk tegen haar been gedrukt, en zeg dat ze weldra een nieuwe band zal moeten kopen, ‘kijk maar, kijk eens hoe dun, je ziet er bijna het weefsel doorheen, ook zij bukt zich dieper, ‘hier moet je eens voelen’ wijs ik, doch wanneer ze haar arm over mijn knieën strekt, gebaar ik plots alsof ik ga vallen, wankelend sla ik mijn handen aan haar en zo tuimelen wij beiden op de grond, zij boven op mij, één ogenblik slechts rust haar hand op mijn gulp; terwijl ze het zand van haar kleren klopt, voel ik een warme vlek groeien rond mijn navel, ik word als het ware de lucht ingestoten, en eensklaps ben ik oneindig dankbaar en mild gestemd jegens al wat mij omgeeft, ik wentel op mijn buik en lig gedempt te bidden tot mezelf, heerlijk uitgeput, met mijn armen diep in de aarde, en zo vul ik mij weer met de nodige kracht om me op te richten en pal voor haar te gaan staan die mijn geluk goedkeurt of tenminste begrijpt. Het is verdomd hard als je een half uur later machteloos moet toezien hoe Eli het meisje komt opeisen en je meedogend bekijkt en nauwelijks een grijns verbergen kan achter de ostentatieve zoen die hij Nini geeft; het is verdomd akelig altijd weer de zwakste te zijn en de lelijkste, altijd de minst bedeelde, immer weer je ruige pels te laten bespuwen door rotkerels als je broer. Je moet iemand je verrukking meedelen van dat éne moment en omdat je niet weet wie - je hebt niemand die je vertrouwen waard is - kerf je diezelfde dag nog de initialen in de boom die zwijgen moét tot in zijn wortels.
Er staat een eik op het erf. Nini pulkt het mos van de stam en ruikt eraan en terwijl ze mij een plak toesteekt, vraagt ze of ik me soms eenzaam voel, en dan peutert ze weer aan de boom, in gedachten verzonken. ‘Ik ben blij dat jij er bent’ antwoord ik en ze kijkt me dankbaar aan en lacht weemoedig. ‘Jij hebt toch Bartje, en Eli's foto naast je bed, en de herinnering aan enkele nachten...’ Plots proef ik iets bitters op mijn tong; onbewust heb ik de naam uitgesproken die immer tussen ons zal staan. ‘Eli’, zeg ik en met een ruk trek ik de laatste repel schors van het hout: larven, schimmel, pissebedden, cocons van bederf onder de vertrouwde huid. De vage hoop waarvan ik niet eens de wreedheid besef. ‘Hoe waren zijn handen?’ vraag ik boosaardig en ze buigt het hoofd nog dieper over haar schaamte. ‘Hoe was zijn lans in je buik?’ Plots vlucht Nini weg, recht naar haar fiets; ik ben haar echter voor en belet haar het erf te verlaten. ‘Je moet luisteren’, fluister ik bezwerend, ‘je moet luisteren naar zijn broer die meer weet dan
| |
| |
je vermoeden kunt. Heb je geen honger baby?’ Ze schudt het hoofd en rukt nogmaals aan het zadel, haar hand ligt vlak naast de mijne. ‘Lust je geen sandwich met een kop koffie, het is zó klaar. Dan kunnen we alles eens rustig bespreken’. Nee, nee, schudt ze weer; ik wil hier weg, ik wil je niet langer aanhoren en je haat en rancune wil ik niet eten want dàt voedsel zal ook mijn hart vergiftigen... ach, en ze keert de ogen weer van mij af en rukt opnieuw aan het rijtuig. Mijn vastberadenheid hitst haar nog feller op, haar angst sterkt me in mijn voornemen dat ik thans duidelijk erken: die vrouw zo buiten zichzelf brengen dat ze wild en driftig aan mijn eerste aanval zal weerstaan, en haar daarna tóch veroveren, haar hete lichaam onder het mijne en haar nagels in mijn vlees en haar gulzige schoot ten slotte waarin al haar haat en haar liefde zijn zaad verbrandt, het dolle feest van haar verlorenheid. ‘Kom’, dring ik aan. ‘je gaat mee met mij’ en ik neem haar bij de arm en wil haar het huis in dwingen maar ze slaat woedend met haar vlakke hand in mijn gezicht en nogmaals en nogmaals, en terwijl ik mijn armen beschermend voor mijn ogen kruis en mijn rug naar de furie keer, springt ze op de fiets en raast de tuinpoort uit. Ik vloek, ik zie haar witte blouse achter de haag flitsen, ik hoor haar heerlijke hijgende lichaam op de trappers duwen, en dan is ze weg, dan moet alles opnieuw beginnen, ik moet weer die tamheid die bereidheid die overgave uit haar lichaam knijpen en haar bloed verwarmen met het gif van mijn woorden en haar vlees harden haar borsten de venusheuvel van haar schoot, ik moet haar wild-laaiend voor mij zien staan want slechts dàn is de vrouw het overwinnen waard, hoewel ik telkens het gevaar loop (zoals nu) haar in dié mate te prikkelen dat haar kracht mijn kalmte overtreft. Zo tracht ik reeds jaren dat punt te bereiken waarop ik, zonder mijzelf te verliezen,
in haar kan dringen, worstelende rots onder mij, en haar langzaam voel ontspannen tussen mijn knieën, en de klemmen der armen en benen die zich openen, en haar vingers die de pijn van haar nagels uit mijn rug wrijven, en haar adem die van haat naar liefde verglijdt, en haar witte lichaam dat mij als heerser ontvangt en koestert; eens zal de juichkreet van haar slavernij mij uit de scharen der angst bevrijden, en dan zal ik zitten naast haar naaktheid en de paarden van mijn handen zullen langs haar spijt galopperen, en ik zal dwanggeld heffen op haar nabestaanden, en een korentiend op de oogst van haar dagen, en al die andere heerlijke rechten waarmee de man zich tooien kan zullen mijn macht versterken, en dan zal ik die verdomde boom die daar nu staat te wuiven en te grinniken in zijn welige baard, dan zal ik die roteik met één houw van mijn zwaard te gronde richten...
Dat jouw vernedering voor de andere een bron is van zelfrespect, was me reeds vroeger duidelijk geworden. Een van die dagen waarop je, door
| |
| |
drang tot zelfbevestiging bezeten, onder de boom ligt te staren naar het eksternest dat hoog in de top, als een uitroepteken van de tijd, weg en weer wordt bewogen door de wind. De wildheid van het weer, de uitdagende lach van je broer, de verwondering van Nini die waarschijnlijk nooit geloofde dat je tot grootse dingen in staat was, dwingen je om het avontuur te wagen. Immers als je niet gaat, als je je lafheid achter een of andere uitvlucht verbergt, word je grondiger vernietigd dan indien je te pletter zou storten op de grond. Je slaat dus je nog tengere armen en benen rond de stam en als een boomkikker kruip je tegen het monument omhoog, je klemt zo stevig je knieën tegen de ruwe schors en je vergt zoveel van je krachten om je lichaam op te hijsen langs je trots, dat er ook tussen je benen wat gebeurt. En die genoegdoening doet je met meer verbetenheid nog je spieren spannen. Dan bereik je de onderste tak, je vingers gevouwen rond het hout zo rust je even uit en je kijkt naar beneden en ziet nog immer de heimelijke snoet van Eli spottend op jou gericht, en Nini daarnaast die met tintelende ogen elk van je bewegingen ademloos volgt. Ze gunnen je geen rust, daarom sla je in een uiterste samenballing van krachten je linkerbeen over de knoest, je wacht even en gooit eensklaps je hele lichaam met een felle zwaai over de tak. Verder dan, hoger, van tak tot tak nemen je trots en je angst toe, je stijgt weergaloos boven jezelf uit. Soms sluit je even de ogen om één moment van die hoogtevrees verlost te worden en de absolute triomf van je trots te ervaren, en dan klim je verder, steeds hoger naar je bestaansrecht toe; de tak waar je tegen hangt wiegt vervaarlijk in de wind die heviger nog over je handen blaast. En plots, nog voordat je het nest bereikt hebt, overweldigt je een paniek die je ledematen verlamt. Je vingers strak rond de takken, je hoofd schroefvast op je schouders, zo staar je naar een punt heel ver weg en
toch zo dichtbij; stijf sta je tegen je angst gedrukt, elk besef van tijd en ruimte gaat verloren in dat vreselijk moment van verdwazing. Je hoort je broer roepen, met zeer dunne stem, dat je moet voortmaken want hij is niet zinnens hier een halve dag te staan glarieogen om jou dat bravourstukje - hoe smalend gezegd - te zien verrichten. Je hoort ook de sprakeloze spanning van het meisje. En dan weer Eli: ‘Zeg joch, komt er nog iets van? Of blijf je daar hangen tot je er in de herfst uitvalt?’ Vallen? het woord haakt zich vast in mijn geest, het haalt de strop nog dichter toe. Neervallen, vlak voor de voeten van mijn broer die nog luider zou lachen om mijn onbeholpenheid, en vlak voor de teleurstelling van de enige aan wie ik feitelijk moet bewijzen wat ik vermag.. Eli zegt nog iets, en nogmaals knettert zijn stem in de blaren, en dan nog eens, en telkens klinkt zijn woord een ietsje onzekerder, een ietsje minder sarcastisch ook en meer bezorgd. Dan verneem je verwarde kreten en stemmen en gejaagd heen-en-weer-geloop, en ook je moeder komt haar schrik be- | |
| |
tuigen, weeklagend smeekt ze dat ik toch in godsnaam zou trachten mezelf te overwinnen, en het helpt toch alles geen zier. In de stilte die daarop volgt gebeuren er vreemde dingen onder jou, vreemd op de eerste plaats omdat je de handelingen der anderen slechts raden kunt naar het geluid dat ze veroorzaken. Je hangt daar wezenloos, gekluisterd tussen ja en neen, je hangt ten prooi aan je schande. Een groter wordt die als iemand een gordel rond je middel knoopt, en op je vingers gaat kloppen tot ze hun greep lossen, en dan daal je, hansop aan de touwen van spot, van tak tot tak op de aarde neer, willoos, levenloos bijna, je keert terug tot het bewustzijn van je verworpenheid. En Nini en Eli, en je beide ouders, en een of andere nieuwsgierige buurman die op het lawaai is afgekomen en nu, samen met hén, getuige is van je diepste vernedering. Later verneem je dat het Eli was die je uit
je angst verloste, je kunt er hem niet eens dankbaar voor zijn...
Je haat Eli. Ik ging Eli haten om deze ongevraagde hulp waardoor hij mij nog grondiger kon vernederen tegenover het meisje. Ik haatte hem om zijn sterkte en zijn schoonheid en zijn succes bij de vrouwen en om het zeldzame medelijden dat hij me betoonde en om de schamperheid waarmee hij me verjoeg, ik ging Eli haten om al die honderden ogenschijnlijke futiliteiten waardoor hij me telkens weer, steeds opnieuw aan mijn erbarmelijkheid herinnerde. Onder de boom brouwde je geheime gedachten en je smeedde plannen om hem, desnoods letterlijk, uit de weg te ruimen; je fluisterde je hese verlangen om Eli, al was het maar éénmaal, te overtreffen en hém nu eens te kleineren en ook zijn eigen betrekkelijkheid in het licht te stellen. Terwijl hij boven op de korenmijt stond wenste je dat de hele boel plots in brand zou schieten; als hij door de sneeuw waadde 's winters hoopte dat hij zou verrijzen; wanneer hij het land omploegde zag je het mes door zijn lichaam snijden; duizendmaal veranderde hij van gedaante: sneeuwman, toorts, weipaal, schaduw, kariatide, borstbeeld, wegdrijvende wolk....., doch duizendmaal ontsnapte hij aan de magische kracht van mijn bezweringsformules waarvan alleen de eik de verschrikking kende. Duizendmaal ontkwam hij maar éénmaal bleef hij de gevangene van zijn metamorfose. (het lijkt zo een beetje op dit: je wenst iemand naar de maan en 's anderendaags verneem je dat hij een ruimtereis ondernomen heeft).
Het is een stom ongeluk, zeggen de mensen, en een ongeluk blijft het voor de oningewijden. Maar voor jou, priester van de voodooritus, is het méér dan dat. Je hebt gisteren nog onder de eik met een dor takje gaatjes geprikt in een vroeg afgevallen blad, jezelf verbeeldend dat zo ook de lans door je
| |
| |
broeders hart zou dringen indien je de moed en een land bezat, en je prikt en je prikt tot alleen de nerven resten; dan kijk je naar je broer die graanzakken op zijn schoft naar de zolder draagt en je wenst dat hij van de trap zou vallen en armen en benen en nek zou breken, en je denkt aan Nini haar dijen haar buik haar mond haar schouders haar borsten haar schoot haar alles. De boom zuigt het sap van je haar uit je rug, zijn bladeren ruisen instemmend, zijn wortels zwijgen eenparig, zijn takken knikken voor je ogen. En de dag nadien, je zit op het w.c. met jezelf te spelen want het is heet buiten en Nini had daarstraks weer die diepuitgesneden blouse aan en haar borsten stonden weer trots op haar tors, en plots hoor je een kreet die door merg en been snijdt, het gebrul houdt aan, neem zelfs in hevigheid toe, je meent de stem van Eli te herkennen, moeder die voorbij het deurtje rent, je vader roept wat, en haastig haastig stroop je nu je broek omhoog en rent naar achter: Eli ligt met bloedende buik aan de punten van de gebroken gaffel gespietst, zijn ogen zijn muil zijn klauwen spreken een onmenselijke pijn, ik kan het niet langer aanzien en vlucht de bossen in, weg van mezelf, van mijn toverspreuken, van mijn haat, weg van al wat me tot deze ritus dwong. 's Avonds is alles al afgelopen, het gemurmel van een rozenkrans vult de eindeloze nacht die zich rond mijn waanzin spint...
Er staat een boom op het erf. Alleen die eik was getuige van de afschuwelijke verwensingen die ik uitte tegenover mijn broer. Die boom alleen weet hoe erg ik weende om de schuld waarover ik met niemand praten kon, en hoe ik later huilde om moeders dood. Alleen die eik kent mijn vertwijfeling toen ook vader mij ontviel. Er staat een boom op het erf die alles weet over mijn haat en mijn liefde en mijn afgunst en mijn schaamte en mijn angst en mijn pijn... Die getuige moet verdwijnen: eerst dan zal ik mezelf weer kunnen opbouwen, vrij zonder verleden, zonder die dreigende vinger die me nu dag en nacht verwijt bespot vermaledijt bejammert. Eerst dàn ook zal ik tot Nini kunnen gaan en haar zeggen: ‘Hier ben ik, Gilgamesj is mijn naam, en jij moet mij het wonderkruid schenken, jij moet mij voortdurend vernieuwen, want ik wil niet sterven zoals die anderen, ik wil niet verstikken onder de stoflaag der gewoonten, ik wil mezelf overleven’. En dan zal ik haar gebieden zich te ontkleden, en naakt zal ze voor mij staan, en ook ik zal mijn kleren afleggen, en het gezamenlijk bad dat we nemen is onze wedergeboorte, ik zal haar zuiveren van alle sporen door vreemde handen op haar huid nagelaten, en zij zal mij wassen en mij Gilgamesj noemen zoals ik voorspelde, en uit mijn mond zal Isji groeien, Isjtar of Vrouw zonder meer, en 15 maal zal ik in- en uitgaan, 15 maal me omkeren in haar lenden tot zij bloedend op de grond zal liggen die rood zal kleuren van haar liefde, en ik zal rond haar lijden dansen de wilde dans van mijn vreugde,
| |
| |
mijn armen zwaaien, mijn hoofd schudden, rainbow-bridge zal ik ten hemel staan, hoog geheven mijn fallische trots, en ik zal springen negen maanden aan een stuk, zo zal ik muren spannen rond haar pijn want alleen mij komt het recht toe hiervan te genieten, en zij zal groeien, zij zal groter worden en ruimer, aan haar handen zullen stromen ontspringen en aan haar voeten bergrivieren, viermaal, vijf in 't totaal, in haar ogen zal de hemel kolken van waanzin, en zo zal ik haar omgorden met een snoer van uren en dagen en weken. Tot uit haar gebrul een zoon zal splijten, de mens van morgen, halfgod tussen goed en kwaad, onkwetsbaar in zijn daden want onnadenkend want handelend naar zijn behoeften. Dan is de tijd gekomen dat ik een mes zal nemen, het scherpste wapen uit mijn verzameling, geslepen op de rand van mijn wijsheid, en achter de donkerste bossen onder de zwartste nacht in de middelste uren der verbijstering zal ik mijn lichaam verminken, gedreven door het besef van overbodigheid, en dan zal ik liggen tot in de toppen der tenen, en slapen, en dromen, en ik zal vrij zijn van elke aardse belasting, en mezelf overleven in het werk van mijn zoon.
De bijl verwoed in het hout, uit alle macht sla ik mijn vrees stuk en mijn woede en mijn onmacht om dit dagelijks gebeuren. Elke slag hakt nieuwe scherven uit het verleden... Ik heb reeds een mooie witte gordel uit de stam gekerfd, de bodem ligt bezaaid met splinters! Vóór de avond moet ik die reus geveld hebben, ik wil zijn dreigend geweld en zijn zwijgzaamheid en zijn beschuldigende aanwezigheid uit mijn bewustzijn bannen vóór dat het licht zich achter de heggen gaat schuilen. Razend breng ik de bijl boven mijn hoofd en sla, omhoog en sla, omhoog en sla... De uren verlopen gelijkmatig, ikzelf schijn met het ritme der slagen die tegen het ouderhuis weergalmen, de tijd te verdelen. De zon priemt door het bladerdak heen vlak in mijn gezicht. En ik denk weer aan die andere dagen waarop ik uit mijn rust werd gewekt doordat de stekelige zon zich halsstarig een gat boorde naar mijn ogen, en tegelijk zie ik weer Eli - ik was nog jong - die mijn slaap openwrikt door zeer accuraat de straal van een zaklantaarn op mijn ogen te richten, en die dan, wanneer hij merkt dat ik wakker ben, de bundel schuin omhoog laat schieten zodat zijn gelaat, half verlicht, half verduisterd, mij een afschuwelijke nachtmerrie openbaart. Razend drijf ik het scherp dieper, steeds dieper in de zuil. Het hout weent onder mijn woede, de boom siddert tot in zijn kruin. Ik voel niet eens mijn vermoeidheid, automatisch worden mijn armen op en neer bewogen op het metrum van mijn haat, mijn stilte is thans vreselijker dan het jarenlange zwijgen van de eik die onder mijn daverende handen langzaam, stukje voor stukje zijn stevigheid inboet. En eindelijk, als de zon nog net boven de kruinen der verte zichtbaar is, als de gevels van het huis reeds met nacht beschilderd zijn, als de vlieren zwaarder gaan ruiken naarmate ze aan het oog onttrokken
| |
| |
worden, als de laatste buizerd naar zijn nest is gedaald, als de wolken met brandend boegbeeld door de hemel stevenen, als ten slotte ook de wind veelvingerig in je haar komt woelen en de grachten staan boordevol slaap en ergens blaft een hond tegen het donker, eindelijk valt de laatste slag, krakend stuikt de eik voorover terwijl zijn zware schaduw mij verplettert. (o de duizenden woorden die uit zijn kruin opvlerken, nachtvogels in dit verboden heelal)
|
|