Raam. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||
Jacques Kruithof
| |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
dat rondom dauwig gevoel,
mijn hoofd is zoo lekker koel.
Zelfs zulke irrationele gevoeligheden als hier in het geding zijn, berusten op een interpretatie - en omgekeerd. Van Deyssel was in de seksuele omwenteling aan het einde der vorige eeuw duidelijk meer de revolutie toegedaan dan zijn opponent; hij gaf, misschien daardoor, zonder omwegen toe dat Gorters gedicht volgens de toenmalige code aanstootgevend was, hetgeen Van Eeden over het hoofd zag, of wenste te zien. Al had Van Deyssel het voor ons, post-freudianen, bij het rechte eind, de vergelijking met zijn eigen opus kan de toets der kritiek niet doorstaan. Beschrijft Thijm een vrouwelijk geslachtsdeel dat dapper poogt het mannelijk dito te evenaren (volgens het echtpaar Kronhausen een pornografisch trekjeGa naar voetnoot2), bij Gorter is er wel iets anders aan de hand.
Wat onmiddellijk opvalt, is het veelvuldig vòòrkomen van woorden die in poëzie over ‘hinderlijke dingen’ nu niet bepaald voor de hand liggen: kouwe, drooge, koele, dood, zwart, koel, zwart, dauwig, koel. In een gedicht dat de seks tot onderwerp heeft, zijn de antoniemen van deze naargeestige pillow-talk beter op hun plaats. Een koele minnaar misschien, wiens (opgesomde) termen zeker geen erotische sfeer aan zijn poëem verlenen. In deze koelbloedige bedscène is meer opmerkenswaard: het ontbreken van individualiteit in de partner van de ik. Geen ‘lijf’ of ‘lichaam’, geen persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord komt eraan te pasGa naar voetnoot3), niets dan vlees van een ander, koud en sappig. Zelfs een lidwoord van bepaaldheid kan er niet af; de terminologie lijkt eerder aan een sectie dan aan seks ontleend. Er is nergens een doel - alleen de ik telt in het vers: hij bezingt zichzelf. Zijn ogen zijn onzichtbaar; de spiegels der ziel zijn aan de waarneming van de partner onttrokken. Kleuren, hoogst belangrijk in Gorters werk, ontbreken geheel. Al met al een reeks indicaties dat het door Thijm gesignaleerde ‘aanstotelijke’ niet zo maar op ‘hete lusten’ betrekking heeft. Koude en kleurloosheid bevallen de ik nogal. (Zie vers 9-10 en 14.) Het hele gedicht maakt de indruk van een volledig, zij het wat morbide welbehagen, waarop de partner als individu geen invloed heeft. Het summum van verkilling geeft vers 5b aan: 't is als dood. Met vers 1 en 2 als subject vangt de ik een zin aan, die hij, om zo te zeggen, onderbreekt | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
met vers 3. In 4a herhaalt hij, met andere kwalificaties, zijn onderwerp, maar hij valt zichzelf meteen weer in de rede (vers 4b - 5a), en pas in 5b, met de tweede herhaling 't als grammaticaal onderwerp, voltooit hij de ‘hoofdzin’. Dat subject is de partner, maar telkens dringt de ik zich a.h.w. aan zijn eigen zinsbouw op. Door de nevenschikking van vleesch als onderwerp, met mijn oogen, later ook nog al de kracht, worden de verzen 1 tot en met 5a, de invoegingen incluis, als geheel in 't ‘samengevat’ en als dood verklaard. (Vergelijk alles in vers 6.)
Dodelijk voor Van Deyssels beroep op dit gedicht is deze, nog oppervlakkige analyse wel, maar wie Thijms kritieken kent, zal over diens slordig lezen niet verbaasd staan. Voor zover hier van erotiek sprake is, heeft die toch wel een buitenissig karakter, voor zover er van een partner sprake is, wordt die toch wel verregaand ontmenselijkt. Zwart is traditioneel de kleur van somberheid, rouw en dood; het ontbreken van wit (helderheid, zuiverheid) en rood (liefde, passie), zo nadrukkelijk gesignaleerd, versterkt de somberheid van het gedicht. In het tweede gedeelte, door de vrijwel gelijke verzen 7 en 14 omsloten, komt de partner helemaal niet meer aan bod, en is het een en al ‘ik’ wat de klok slaat. De verteller houdt er het hoofd koel bij, wat eerst modaal, later factisch gegeven wordt. Het valt derhalve te verwachten dat de sprong van lijkt naar is koel, door de verzen 8-13 gemotiveerd wordt. Vers 8 parafraseert de egocentriciteit van de ik: bij de buitenwereld, bij de partner is hij niet actief betrokken, hij ondergaat wat in de volgende verzen beschreven wordt. Die verzen (9-13) handelen over de nacht, waaraan een drietal kwalificaties wordt verleend: Nux is zoo lekker zwart, moet het zondre oogen stellen, en zonder gedacht. Door middel van bijstellingen wordt zij verder gelijkvormig gemaakt met dat natte nachtbad, etc. De eerste kwalifikatie releveert zowel de onbereikbaarheid van de buitenwereld als de reactie van de ik daarop. De andere lijken de nacht te personifiëren, zoals de oude Grieken het in Nux deden, de Nacht die de moeder van de slaap èn de dood, Hypnos en Thanatos, was, maar het is een personificatie die met de ene hand gegeven en met de andere ogenblikkelijk teruggenomen wordt, door het ontkennende zonder. (Vergelijk bij Empson het zevende type der ambiguities, ‘to show a fundamental division in the writer's mind’Ga naar voetnoot4). Noemt vers 10 blijkens de syntaxis aspecten van de nacht, na de verzen 3 en 7 spreekt het bijna vanzelf dat beide delen van het vers tegelijkertijd iets over de ik mededelen. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Vrijwel hetzelfde gebeurt in de zeer systematisch geordende apposities. Vers 11 noemt de nacht een bad - waarin de ik zich baadt; vers 12 noteert de waan verdronken te zijn en geeft een synoniem van de nacht (een oppositie nacht-dag die te vergelijken is met het contrast tussen zwart en wit plus rood in vers 6); vers 13 tenslotte geeft zowel een gevoel van de ik als een ruimtelijke aanduiding. In schema:
Van Deyssel betrok, gezien zijn manier van citeren, vers 11 blijkbaar direct op het telkenmale hernomen subject van vers 1-5, en stelde daarmee de nacht aan de partner gelijk. Zijn benadrukte cursivering van sappige wijst er al op, dat hij onder vleesch per se geslachtsdeel wil verstaan - maar als dat zo enthousiast aan het spugen is als hij denkt, hoe houdt de ik dan drooge handen? Een knappe prestatie, in een nat nachtbad, dat verdronkene, ...dat rondom dauwig gevoel. Misschien dat de ik in de loop van het gedicht bevochtigd wordt, maar Van Deyssels manier van tekstknippen is niet de beste. En toch, dat Thijm nattigheid voelde, mèt de ik, dat ligt hem ongetwijfeld aan de partner. Een beetje gevoel voor seksuele plastiek brengt de lezer ook op dit spoor: het verzinken in de nacht (= bad, gat, verdronkene, gevoel rondom) ver-beeldt de eigenaardige ervaringen van de ik. In de verzen 9-13 worden simultaan opmerkingen gemaakt over de nacht, de partner en de ik, een raadselachtige triniteit, in een allerminst mystieke vereniging. Lijkt koel wordt is koel. (Welk proces in de vorm tot uiting komt door het ontbreken van elk reglet, en de omarming door het rijm koel-doel/gevoel-koel.) De ik verliestGa naar voetnoot5) zijn kracht, of staat haar af, in een ontlading van potentie, aan de onzichtbare partner; omgekeerd ontvangt hij, op zijn beurt onzichtbaar, koelte. Bij wijze van ogentroost, waarschijnlijk. | |||||||||
IIGorters gedicht beschrijft een volstrekt anormale vorm van seksuele ervaring. Slechts een klein getal facetten van het contact is relevant: de koude en onpersoonlijkheid van de partner, het ontbreken van iedere communicatie en het in zichzelf gekeerd zijn van de ik. De vraag luidt: welke vorm van seksualiteit valt hier aan te wijzen? In de psychiatrie onderscheidt men een groepje van, bij alle onzekerheid | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
aangaande de oorsprong, verwante perversies ‘in objecto’, in het seksuele objectGa naar voetnoot6). Koudefetisjisme hoort erbij, waarvan Heine, om de ‘beseeligende Kälte’ in de Florentinische Nächte beschuldigd is; ook het pygmalionisme, zoals Erik van Poelgeest (nomen est omen) het bedrijft in Wolkers Kort Amerikaans (met de beroemd geworden tors); ook tafofilie, de vrij zeldzame liefhebberij van mensen als Horatius Blundersnook in Havanks Dodemans dollars - geen literatuur, misschien, maar een zeer treffende beschrijving van Horatius' verzameling kerkhofrequisieten en begrafenisattributen levert het wel op. Necrofilie tenslotte, de meest onderzochte perversie uit deze categorie, schijnt een belangrijke plaats in de belletrie in te nemenGa naar voetnoot7); ettelijke gedichten in Nijhoffs Wandelaar dragen er de sporen van. Met deze selectie perversies wil ik Gorters gedicht in verband brengen, maar het stellen van een diagnose in een gedicht is nog iets heel anders dan het onderzoeken van een ‘geval’ of case history. De informatie is beperkt en, wie weet, onvolledig. Neem koudefetisjisme: in dit gedicht kan daar best sprake van zijn, tafofilie mist de seksuele aspecten die in het gedicht aan de orde komen, en valt dus af. Ook het pygmalionisme (meestal: eidolisme) kan geëlimineerd worden: op grond van vleesch. Moeilijker wordt het bij de necrofilie, met haar vele verschijningsvormen. Wanneer in de fantasie een lijk als seksueel object optreedt, spreekt men van ideële necrofilie: wanneer een levende partner zich zoveel als doenlijk ‘dood houdt’, van symbolische. Beide varianten kunnen het onderwerp van Gorters gedichtje vormen - het levert niet voldoende psychiatrische gegevens om voor een der mogelijkheden te kiezen. Andere verschijnselen kunnen wel met tekstuele argumenten uitgeschakeld worden. Necromanie is een niet-seksuele manier van met lijken omgaan, derhalve onbruikbaar. De pseudonecrofilieën zijn evenmin van toepassing te achten: daar is steeds van een werkelijk lijk sprake, dat sadistisch behandeld wordt, dat het levende lichaam vervangt, dat als levend ervaren of tot leven geroepen moet worden of als substituut van een onbereikbaar object, meestal de moeder, fungeert. Ook de echte necrofilie, daadwerkelijke lijkschennis, veroorzaakt door een alleen op lijken gerichte geslachtsdrift, lijkt niet in aanmerking te komen. De details die mijn zegsman, Th. SpoerriGa naar voetnoot8), over het opgraven en postuum verkrachten van lijken geeft, zijn onsmakelijk genoeg om Gorters bewoordingen verre te overtreffen - als men zich alleen maar realiseert dat soms ettelijke maanden oude, en grotendeels al vergane ‘stoffelijke resten’ seksueel misbruikt worden. De formulering 't is als dood sluit dit te enen male uit. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Een psychiatrische analyse blijkt slechts ten halve uitvoerbaar. Een gedicht is zijn eigen situatie, weliswaar met overeenkomstige situaties uit de psychiatrische praktijk te vergelijken maar niet, zoals in een onderzoek van ‘echte’ gevallen mogelijk is, te verklaren en onderzoeken in causaal of functioneel verband met andere situaties. Het vers is geen kliniek. De accomodatie, de bewegingsruimte van de onderzoeker zijn aanzienlijk geringer dan hij gewend is - en dat geldt in ongeveer gelijke woorden voor de interpreet uit elke willekeurige discipline die zijn vak op het vers toepast. Het vers past nooit in het vak. Al kan een technische toelichting zeer verhelderend werken, natuurlijk. | |||||||||
IIIMijn onderzoek beperkte zich tot éen gedichtje uit de Verzen 1890, maar vluchtig doorlezen van de bundel op bruikbaar materiaal doet mij veronderstellen dat de dood er een hoofdrol in speelt. (Zie de gedichten op de bladzijden 39, 47, 78, 81 en 91 van V.W. II.) Ik kreeg de indruk dat er van een extensief benut in memoriam-thema sprake is, bij alle verschil nauw verwant aan dat bij Gerrit Achterberg. Men vergelijke het zelfmoordmotief, o.a. op pagina 22 en 88 van V.W. II, de prominente plaats van de moederfiguurGa naar voetnoot9) bij beide dichters, de geestverschijning, om het zo maar eens te noemen, op pagina 73 van V.W. II, naast Achterbergs ‘centrale thema’, en incidentele overeenkomsten in woordgebruik (zwarte lente, V.W. Gorter II, 47; V.G. Achterberg 362, en de gedichten V.W. II, 113 met V.G. 221). Een onderzoek naar de positie van Achterberg in de Nederlandse literaire traditie - waar nog niet veel over gezegd is -, zou, ook ten aanzien van Gorter, de moeite waard zijn, al zal de invloed van de oudere dichter op de zo anders geaarde en anders schrijvende jongere niet bijster groot geweest zijn. Om de Gorter-gemeente gerust te stellen: ook een onderzoek naar de connecties tussen de ‘gestorven geliefde’ à la Achterberg, in Verzen, en Anna Witsen lijkt de moeite waard. Maar ik heb me intussen al zover van haar gangbare visie verwijderd, dat ik de rest graag aan de gemeente overlaat. |
|