Henry Howard, Earl of Surrey (1517-1541)
(Een dame beklaagt zich over de afwezigheid van haar minnaar)
Gelukkigen, met aan het hart
De vrucht van Uw behagen,
Helpt gij mij met mijn lot vol smart,
Mijn ongeluk te beklagen,
Dat mij blokkeert, onheus,
De revenuen van mijn keus;
Dames, vult aan de stem waarmee ik treur.
Op een vrachtschip vol herinnering
Aan genot dat is vergaan,
Zeilt hij, die me onverbiddelijk
Beheerst, van toen af aan;
Al zuchtend, daar geen bries hem leidt,
Stuwt hij zijn hoop, dat is zijn zeil,
Naar mij, de zoete haven van zijn reis.
Ach, hoe dikwijls zie ik die blik,
Dat voedsel, in mijn dromen
Terug, nog zo verkwikkelijk, -
Dan word ik wakker als hij landt
Wiens verre vlam dan in mij brandt,
En dan, ach, klaag ik om mijn lege hand!
Op 't uur dat andere paren zacht
Hun heerlijkheden ruilen,
Sta ik in Machten heel de nacht
En kijk toe vanuit het raam,
Hoe wind de wolk jaagt op zijn baan,
En voelt, hoe liefde een zeeman van je maakt.
En als de zouten vloed begint
Dan valt mij wreed een massa in,
Verdrinkt mijn lieve tegenstander,
Die de zin ontnam aan hart en handen,
En ging! Helaas! Waarom is dat niet anders?
En als de rust weer over zee uitdijt,
| |