| |
| |
| |
P.H.H. Hawinkels
De dahlia's
In bepaalde gedeelten van ons land zijn er streken waar de natuur nog maar nauwelijks verdrongen is door cultuurgrond, en deze vrijwel helemaal niet door de bebouwde oppervlakte van steden of dorpen, en in deze streken treft men huizengroepen aan, die een zeer merkwaardige indruk maken. Ze staan altijd, alsof daarop door een verborgen wetmatigheid werd toegezien, aan de bocht van een landweg, en ze bestaan uit een half dozijn precies eendere huizen, die elk weer in twee woningen zijn onderverdeeld. Door het materiaal, rode, doffe baksteen, waaruit ze zijn opgetrokken, alléén al staan ze in contrast met de omgeving: akkerland is dat, en in negen van de tien gevallen is er bos of heide in de onmiddellijke nabijheid. Maar dat contrast wordt nog verscherpt doordat de architectuur van de huizengroepen géén landelijke trekken vertoont. Het heeft er de schijn van dat ze uit een stadswijk, uit de bebouwde kom van een handels- of industriedorp zijn opgetild en ergens lukraak in het land zijn afgezet, - en meestal is het ook zo, dat ooit zij 't begin geweest zijn van een onafgemaakt project, zoals het bouwen van een nieuwe wijk met goedkope seriewoningen, zoals het huisvesten van de werknemers voor een bij nader inzien ergens anders gevestigde industrie.
De bewoners van deze blokken zijn meestal erg arm, en niet zelden volgens wijd en zijd aanvaarde maatstaven asociaal. Dat hangt samen met de secundaire bestemming van hun woonblok. Het lijkt vaak geen kwade oplossing om het resultaat van een vergissing te gebruiken ten bate van mensen, die in de ogen van hen, die de vergissing hebben begaan, een vergissing zijn, te weten van een machtiger instantie, van de Natuur of de schepper daarvan. En hiermee hangt dan weer samen dat huizenblokken als hier bedoeld een bijnaam plegen te dragen, waarvan de klank allerminst gunstig is. ‘De Slak’, of ‘De Hel’, - zo doopt de spraakmakende gemeente
| |
| |
zulke bewijzen tegen de onfeilbaarheid van het maatschappelijk bestel, en door deze naamgeving weet men de verantwoordelijkheid voor de abnormaliteit van zo'n stuk straat in de open natuur voor 't belangrijkste gedeelte af te wentelen op dat stuk straat zelf. En op de bewoners, die men in de voor het oorspronkelijke doel onbruikbaar geworden bouwsels heeft ondergebracht nadat men van dat doel afgestapt was.
In een van deze huizenblokken nu, aan een stompe bocht in een lange, landelijke weg zonder trottoirs die een klein, compact gebouwd dorp met een tien kilometer verderop gelegen stad verbond, woonde Herman Offerman, een eenzelvige vrijgezel, die om redenen die nog duidelijk zullen worden ook met zijn medebewoners van ‘De Hel’ geen contact onderhield. Hij bewoonde het huis aan een eind van het blok, aan de stadskant, en zijn woning keek zo aan drie kanten uit op de natuur: akkerland aan de overkant van de weg, weiland aan zijn kant tot aan de eerste huizen van de buitenwijken, en bos en hei grenzend aan zijn achtertuintje. Een beroep had hij niet, daar was hij niet geschikt voor. Men kan het ook omdraaien, dat geen beroep geschikt was voor hem, maar - dat doet men nu eenmaal niet. Herman Offerman was niet geschikt. naar het scheen zelfs niet om er een leeftijd op na te houden: hij zou niet hebben kunnen opgeven hoe oud hij was. Er waren wel instanties die dat wisten, maar die zwegen.
Het achtertuintje van onze held lag aan de kant waar de zon opkomt, de enige kant van zijn huis waar hij ooit de zware sleetse gordijnen open deed. In een blik op de weg, waar kinderen hun gewone spelletje deden en een enkele keer wat verdwaald verkeer voorbijkwam leek hij al even weinig geïnteresseerd als in de stand van het boerenbedrijf op akker en wei. Enkel de bloemen in zijn tuin hadden zijn aandacht. Dat waren dahlia's, grote gele en witte dahlia's, die in hun trotse overvloed van aantal en grootte heel die kleine tuin 't aanzien verschaften van één coherent spel van feestelijke kleuren en vormen, want, dahlia's kunnen groot worden, héél groot, en de overtuigende zuiverheid van hun kleur
| |
| |
geeft dat formaat nog meer reliëf, zoals een hoofd eigenlijk pas door de gelaatstrekken betekenis krijgt.
Herman Offerman's achtertuintje was stevig omringd door een houten hek, dat de wereld op afstand hield, en de kleine oppervlakte binnen dat hek en de muur van het huis bevatte een massa sterke, kerngezonde dahlia's, zo groot, dat het geheel wel leek op één bloembak, één mand vol dikke, corpulente bloemen, en het is niet denkbeeldig dat iemand die die tuin zou opnemen met onvaste blik, doordat zijn ogen vermoeid waren of doordat hem om een of andere reden tranen 't nauwkeurig kijken beletten, daar geen tuin zou zien, maar een soort bed, een ouderwets houten ledikant met hoge schotten opzij dat in plaats van met een kapokmatras en helder, naar lavendel ruikend linnengoed gevuld kon zijn met bloemen met een eigen geur. In dit bed nu leefde Herman haast de hele dag.
Hij at en sliep in huis, en als het regende nam hij af en toe de wijk naar binnen, om door het raam over zijn bloemen te waken. Maar, als het weer het toeliet, hij kon heel de dag bezig blijven met de verzorging van zijn dahlia's en het onderhoud van zijn hek. Hij zong er deuntjes zonder tekst bij, en lachte vaak voor zich heen. Dat is de lach van het geluk, dat weet men, maar men weet ook dat dit geluk voor vrijwel alle mensen niet genoeg of veel te veel zou zijn. En op basis hiervan - maar hiervan niet alleen - is het wantrouwen geboren, de argwaan tegen Herman Offerman en zijn geluk. Hij nam, in dat huizenblok dat reeds in een zekere afzondering ten opzichte van de bewoonde wereld op de drempel van de natuur lag, een eigen uitzonderingspositie in onder de bewoners, en in dit verband is het misschien niet ondienstig als we zijn uiterlijk even nader omschreven zien.
Hij was nogal kort van stuk, en vrij gezet. Zijn benen waren lang in vergelijking met de lengte van zijn romp, maar op zijn totale lichaamslengte had dat zo goed als geen invloed. Herman Offerman was klein, en ook zijn armen waren kort. Zijn hoofd was groot en bleek, en het stond los op zijn smalle schouders. Hij was bleek, maar zonder dat adertjes of blauwe onderlagen dat bleke
| |
| |
ook maar van een ondergrond voorzagen. Zijn huid was gelig en dik als een schil, vertoonde vrijwel geen rimpels of plooien. Alleen zijn lach, zijn nooit verdwenen glimlach gaf zijn wangen vorm, maakte ze dik en deed nog meer om zijn hoofd rond te doen lijken dan de schedel al deed. Zijn haren waren heel, uitzonderlijk dun gezaaid en blond, en de kale huid van zijn schedel was overal te zien. Dat was, wisten de mensen, een haarziekte, en de afwezigheid van wimpers of wenkbrauwen bevestigde dat, bevestigde nog meer die indruk van eenheid, ongebrokenheid die er van dat hoofd uitging. De kinderen uit de buurt lachten wel om hem en om zijn lach. ‘Hij lijkt zelf wel een dahlia’, zeiden zij, en wij weten dat het waar is, maar ook dat het niet aan kinderen is om het onderscheid tussen de arme Herman Offerman en zijn bloemen, dat hem zo gelukkig maakte, zo wreed teniet te doen. Hij sprak nooit. Men nam algemeen aan dat hij dat niet kon, dat hij tot geen andere vorm van maatschappelijk of communicatief gedrag in staat was dan het binnenhalen van de levensmiddelen, die leveranciers met onveranderlijke regelmaat bij hem op de stoep zetten. Hij betaalde die met het geld van een chèque die hem maandelijks werd toegezonden en die hijzelf zwijgend verzilverde bij het postagentschap. Zo rekte hij zijn stille leventje. Veel mensen, het zijn misschien de beste niet, maar ze bestaan, ergert zoiets, en vooral kinderen, die meer aan de realiteit beantwoorden dan aan de voorstellingen die men zo graag en vlot met hun prille leeftijd verbindt, worden soms op naamloze manier geïrriteerd door mensen, die, afgesneden van hun soortgenoten en zo te zien evenzeer van zelfkennis, toch een weg gevonden hebben om een zeker geluk te verwezenlijken, - en kinderen hebben tijd voor zo'n irritatie.
Als Herman in zijn tuin aan het werk was, bewoog het buiten. Beneden langs het hek, en soms er boven overheen, kropen, slopen koppen en handen, die hem en zijn tuin scherp in de gaten hielden. De bloemen konden erdoor in beweging gezet worden, af en toe kon er gelach, gepraat weerklinken. Waarschijnlijk ligt het daaraan dat, toen het einde naderde van een bepaalde zomer, de
| |
| |
taak van de herfst was overgenomen door mensenhanden, en Herman Offerman voor het voldongen feit gesteld werd van een lang en bloemeloos seizoen. Welke handen het waren die het bederf van het derde jaargetijde de wind uit de zeilen genomen hadden, doet er niet toe, - toen de kleine man op een ochtend zijn huis uitkwam om zich zoals de dag daarvoor onder zijn bloemen te begeven, trof hij een lege, dorre tuin aan. Ja, of de nacht had ingegrepen, zo dor en zwart was zijn tuin geworden, maar de onbehouwen, alles eerder dan majesteitelijke manier waarop de grond was omgewoeld en opengescheurd wees op andere, mindere daders. Hier en daar lagen nog stelen of de hulpeloze kroonblaadjes van geroofde bloemen, bij het hek stonden nog een handvol geknakte dahlia's, maar de tuin was leeg. De toegewijde eigenaar, die als altijd lachend en neuriënd de deur was uitgekomen, bleef even staan, en keek met aandacht naar de ravage. Hij bukte zich, raapte een achtergebleven bloemblad op, en stak het in zijn mond terwijl hij weer naar binnen ging, met een ander lachen op zijn gezicht.
Over het pad, dat langs de achtertuintjes van ‘De Hel’ liep maakte zich wat teleurstelling en verachting uit de voeten, het was of er wat werd gelachen en geroezemoesd, en daarna was het weer stil. Alleen de vogels in het bos begeleidden met hun onverstoorbare trillers het klimmen van de zon, en toen deze met een gebaar vol huiver en piëteit de gesloten oogleden van de huizen open streelde had het er alle schijn van dat in het binnenste van die huizen zich bleke, nogal stralende bollen bevonden.
In het laatste huis van het blok mocht de zon niet binnen, en hij verdween dan ook al spoedig over de nok van het dak naar 't domein van de middag. En dat herhaalde zich meerdere malen, maar noch in, noch buiten de kleine tuin vertoonde zich dat bleke, ronde gezicht nog. Het was er stil, en het bleef stil met een soliditeit waar heel wat geluiden, eigenlijk allemaal, op stuk schenen te lopen. Wie eenmaal oor gekregen had voor de stilte rond dat kleine, laatste huis verloor het zintuig voor de geluiden van de andere, zoals het in een kamer waar het goed is stil kan zijn on- | |
| |
danks de geluiden door het venster, of, zoals iemand die naar muziek luistert niet gestoord wordt door geroezemoes of bijgeluiden. Deze stilte werd pas na een week of zo verstoord, toen Herman Offerman, lachend en stil, aan zijn keukentafel zat en naar de deur keek. Het klopte.
Natuurlijk liep Herman vlug naar de deur, hoewel een ander vergeefs geprobeerd zou hebben zich de tijd te herinneren dat er eerder op zijn deur geklopt was in de avond. Buiten was het stil en koel. De avond stond in al zijn blauwe kalmte in de tuin en posteerde voor het bos. Aan de hemel hing de maan, de grote, gele maan, rond een glans verspreidend die plotseling Herman's aandacht trok. Dat was een mooie glans, - witgeel was de maan, en erg rond. Hij scheen ook in het gelukkige bezit van gelaatstrekken, die maan, van wangen in elk geval, zonder rimpels of plooien, maar wel met een ruime, vertrouwelijke glimlach. Rond was hij, en hij leek tevreden. Herman deed de deur achter zich dicht, en ging naar de maan kijken. Hij trok zijn jasje dicht om zijn nek, en trok zijn hoofd in van de kou. Zijn ronde, bleke hoofd werd door de maan verlicht. Herman lachte, en het oude geneurie steeg op uit zijn strot.
Zo zag hij niet rechtstreeks dat het poortje openging, en er een, nog een en geleidelijk een hele groep jonge mannen de tuin binnen kwam, bleke, blonde jongens die ieder een vaste plaats in de tuin toegewezen schenen te hebben gekregen, zo precies wisten ze zonder aarzeling waar ze moesten zijn. De een ging onder het raam staan, en stak zijn hand als vanzelfsprekend uit naar een van de jongemannen die achter hem aan kwam, de ander leunde tegen het hek en scheen het allerminst hinderlijk te vinden dat er weer een ander zo te zeggen op zijn tenen kwam staan. De hele tuin vulde zich met de wonderlijke jongemannen, maar Herman Offerman keek pas om zich heen, nam hun gezichten pas in zich op, toen er twee zijn handen namen en vol verwachting naar hem opkeken met hun brede, kinderlijke glimlach.
Wat een kinderen opeens! En wat een goede kinderen, - zij keken allemaal naar hem, lachend en aanmoedigend, alsof ze iets van
| |
| |
hem moesten krijgen, maar heel goed wisten wàt, omdat zij er alles bij mekaar vertrouwder mee waren dan Herman zelf. Die keek alsof hij een teken verwachtte van de maan, met wie hij zojuist nog aangenaam oog in oog gestaan had, maar de maan was weg. Het licht dat de tuin vervulde hing onder de wolken, dampte in de tuin, zodat het geen vraag meer zijn kon wat hij doen moest. Stevig drukte hij de handen in de zijde en neuriënd begon hij aan een soort dans, een soort gewiegel zoals bloemen op hun stelen wiegelen in de zon.
Door elke nacht lopen de zachte, kalme winden, ademen tegen de ruiten en strelen in gedachten over wateroppervlak of slapend beest. Ook door deze nacht was wind, en Herman z'n bewegingen werden fel, sterk, alsof hij deel uitmaakte van de een of andere, overgrote, zich versnellende ademhaling. De jongens in zijn tuin gingen daarin met hem mee, zodat gaandeweg heel het gezelschap in de stilte van de nacht aan het draaien ging, die stilte door haar geneurie meer verstevigend dan storend. Het zouden vlammen hebben kunnen zijn, eerst van een aantal olielampjes of van rustige, bleke kaarsen, later van één haardvuur. Want de dans werd op den duur een echte, wervelende dans: Herman en zijn vele wilde jongens dansten snel en vrolijk, maar ook afgemeten in het rond. Sneller werd hun beweging, sneller en hoger sloeg hij op, als stralen heldere golven van een meer onder een storm van rustig licht. En de jongemannen leken in de dans zich uit te rekken, smaller en onbelangrijker te worden. Pas wanneer men ze allemaal tezamen rekende vormden zij één bleek, dof glanzend geheel, alsof zij, en Herman elk voor zich niet meer waren dan de opgerolde, dunne kroonblaadjes van een gele dahlia, maar allen bij elkaar een grote, wonderlijke bloem, de vlezige dahlia, waartoe de bloemen waar Herman heel zijn leven zo van had gehouden enkel in de verhouding hadden gestaan van een voor-echo op een grammofoonplaat tot de muziek zelf. Het werd steeds donkerder om hun nachtelijke dans, en rond de gelukkige lach en het feestelijke geneurie van Herman en de honderd jongens stak de donder de kop
| |
| |
op, vervulde de rest van de nacht. En, ongeveer gelijktijdig met de regen die haast zonder merkbaar gewicht op Herman uit te oefenen zijn bestemming in de tuin kwam opzoeken, trad er bliksem op, grote en oppermachtige bliksem, die de laatste van Herman's dahlia's voor ééns en afdoende verlichtte.
Herman Offerman lag 's morgens in zijn tuin, voorover met zijn hoofd op zijn armen, alsof hij huilde, - maar daarvoor lag hij veel te stil. De grond rond hem was dor en zwart, evenals hijzelf. Overblijfselen van de bloemen, die eens zijn tuin gevuld hadden zoals een kapokmatras een ouderwets houten ledikant, waren er niet meer om zijn laatste ligplaats te verzachten. Hij lag alleen, en van de compagnons van 's nachts was geen spoor meer over.
|
|