| |
| |
| |
[Nummer 40]
Journaal
Twee suggesties voor particulieren die ook eens een goede toer willen maken
1. Wacht de meest officiële receptie af waarvoor U tussen nu en over drie maanden wordt uitgenodigd. Wordt U nooit voor recepties uitgenodigd, dan is dit verder niet voor U geschreven. U dient Uw plaats te kennen. - Ga naar deze receptie toe in Uw allerbeste kostuum; koop desnoods een nieuw. Laat het maken. Deel, wanneer de drukte het hoogtepunt bereikt heeft, gedrukte visitekaartjes uit, met enkel een flinke, zwarte cirkel met een verticale middellijn en een goed aangedikt middelpunt.
2. Organiseer een party. Zorg ervoor dat de fine fleur, de upper ten van Uw stad en haar society present is. Nodig ook Uw naaste familieleden uit, zorg ervoor dat ook afgevaardigden van de societyrubrieken in de damesbladen en het onder Uw kennissen meest verbreide onzer dagbladen acte de présence geven. Nodig op het hoogtepunt - alweer! - al Uw gasten uit U te volgen naar de badkamer. Draag er zorg voor dat daar de kuip reeds gevuld is, maar let erop dat de kraan nog loopt. Ontkleed U. Stapt U nu maar in het bad, en geeft U de volgende demonstratie. De waterstraal die uit de kraan te voorschijn treedt, loopt onder de oppervlakte door, maar is van karakter veranderd. In plaats van de glasgladde, vrij dunne waterstraal boven de oppervlakte, is hij er beneden dikker, vormt een verticale kolom trillend water, duidelijk afgescheiden van het eromheen rustende badwater. Vouw Uw hand om deze trillende kolom, en begin, na even veelbetekenend naar de omstaanders gekeken te hebben, Uw hand wellustig op en neer te bewegen. Raak in extase, niet in de laatste plaats geslachtelijk. Ejaculeer. Verzamel het aldus gepocheerde sperma, en bied het Uw gastenkring op schoteltjes, met peper, zout, thijm, kervel en marjolein aan. Beschuldig iedereen die deze snack van de hand wijst van een klootjesvolkmentaliteit, en weiger hem verder de toegang tot Uw woning.
P.H.H.H.
| |
‘Het lijkt wel....’
De Ardennen. Ik kan opmerken dat de Ardennen lijken op de Eifel. Dan heb ik iets gezegd en het belangrijkste gemist. Is het dan niet wezenlijk voor de mens dat hij gelijkenissen kan ontdekken, samenhangen, verbanden? Als ik maar weet dat ik een samenhang ontdek
| |
| |
maar de samenhangende dingen in hun onderscheid verlies, aan hun individualiteit voorbijga en hen derhalve noodzakelijk misversta wanneer ik in de concrete situatie moet handelen. De mens, het wezen dat door verstaan gekenmerkt wordt, is het enige wezen van het misverstand.
Deze kathedraal doet me denken aan..., dit is het mooiste uitzicht van.... Kerken lijken inderdaad soms op elkaar. Maar vergelijkend ben ik al aan deze kerk voorbij, ben ik zelf intelligent bezig. Moet ik me dan beperken tot het zien? Maar is zien niet te zeer een sensitieve bezigheid? Moet ik sinds Merleau-Ponty niet spreken van waarnemen? Waarnemingen worden gedaan in het KNMI te De Bilt, de natuurkundige doet waarnemingen. Intensiveer de waarneming en je komt toe aan de observatie. De psycholoog observeert kinderen bij hun spel, de veld-bioloog observeert het gedrag van broedende vogels. Is zien dan toch het betere woord? Maar het suggereert een tegenstelling met horen en luisteren. Zien is trouwens verbonden met aanschouwen, beschouwen, theoria. Zien impliceert dat de mens passief is, de dingen slechts op zich af behoeft te laten komen en te registreren. Registreren is echter een typisch wetenschappelijke bezigheid. Waarnemen en observeren klinken te actief, zien te passief, alle duiden ze de mens aan als een beoefenaar van de wetenschap, maar de wetenschap gaat aan de individualiteit van de dingen voorbij en leidt daarom noodzakelijk tot misverstand in het dagelijkse leven. Daar gaat het om mij en U. Daar gaat het om de dingen waarmee ik moet omgaan. Dan alleen immers kan ik op de juiste wijze handelen en antwoorden. Maar we hebben nauwelijks woorden meer om te verwoorden wat deze aanwezigheid aan elkaar betekent. Onze woorden zijn in beslag genomen door de wetenschap. Wat daarbuiten valt is van geen belang. Daarom verkeert de ethiek in een impasse.
H.B.
| |
Het mythogene karakter van het Duits
In Joseph und seine Brüder, de in alle opzichten kolossale, vierdelige roman van wijlen Thomas Mann, heeft Benjamin, de jongste broer van Joseph, als Leitmotiv, - of Leitmotiv, misschien zou men beter aan een epitheton ornans kunnen denken, al is er niet sprake van een epitheton, maar van een bijstelling - de woorden: ‘der kleine Mann’. Wanneer men nu even tot zich door laat dringen, dat dit niet vertaald zou zijn met ‘de kleine man’, dan is men een eindje op weg in de hypothetische gedachtengang, die ik hier voor U wil ontvouwen. Een ziet dat het wegvallen van de hoofdletter bij het substantief, het enige dat het Nederlands van het Duits onderscheidt, het karakter
| |
| |
van de appositie verandert. Zowel onze taal als die van onze oosterburen kan in deze woorden een vehikel leveren voor de ironie, die voortkomt uit de allusie aan de benaming ‘de kleine man’ voor ‘the man in the street’. Verder zijn alle betekenissen gelijk, alleen is het Leitmotiv ‘der kleine Mann’ iets anders, iets méér dan ‘de kleine man’ zijn zou. Voelt men dit eenmaal, dan merkt men, terecht of ten onrechte, op, dat hier in het duits de met een hoofdletter geschreven beginletter van het substantief ook op een bepaalde manier wordt uitgesproken. Met iets meer nadruk, iets meer verve als de ‘k’ waarmee ‘kleine’ inzet. Door de hoofdletter, en eventueel door die geprononceerde uitspraak, is een ‘kleiner Mann’ iets anders dan een kleine man. Er zit één mogelijkheid meer in, die het Nederlands mist, en die in de appositio ornans benut is. Weet men dit eenmaal, dan merkt men, of men nu gelijk heeft of niet, iets dergelijks méér op in het Duits. ‘Lebensansichten des Katers Murr’, - merkt U met wat voor brille die ‘k’ er ineens uit komt. En met de letter, krijgt het woord er een trap, men zou bijna, sterk overdreven, kunnen zeggen, een dimensie bij, een betekenisdimensie op grond van een zuiver materiële, klankdimensie. Het lijkt of de benaming ‘Kater’ niet meer enkel de plaats in het dierenrijk aangeeft van het betreffende beest, maar ook zijn plaats in een uitgebreider geheel, een soort kosmos. Het is niet alleen een kater, die ‘Kater’, maar het is ook zijn functie dat te zijn, het zijn betekenis. En van het zuivere
constaterende naamgeven dat het uitspreken van een woord als ‘kater’ in bijvoorbeeld het Nederlands is, is het méér geworden, een karakteristiek, een aanwezig zien van een mogelijkheid te meer. Het wekt zo zelfs geen verbazing meer, dat het dier bij welks introductie deze mogelijkheid benut verbazingwekkender mogelijkheden is, plotseling over nog heel wat blijkt te beschikken: hij kan praten en beleeft de meest boeiende avonturen. In ‘der kleine Mann’, in ‘des Katers Murr’ ontdekt men een opstapje, een klein trapje omhoog, dat men maar hoeft op te gaan, om plotseling een hele trap voor zich te zien. Van het nuchtere biologische fenomeen dat men eerst voor had staat men nu voor een wezen dat participeert aan een grotere eenheid, van binnen doorschoten met de meest wonderlijke, oncontroleerbare en talrijke mogelijkheden.
Mocht in al dit gepuzzel een kern van waarheid schuilen, dan zou die er misschien mee te maken kunnen hebben, dat de hoordletters voor substantieven in het Duits nog steeds niet zijn afgeschaft. Daarmee zou immers de bevoorrechte uitspraak die ik boven op het spoor dacht te zijn zonder vertegenwoordiging in het schrift zijn, daarmee zou een mogelijkheid van de Duitse taal in gevaar gebracht zijn. Het zou er verder iets mee te maken kunnen hebben dat er veel Duitsers
| |
| |
zijn die met minder goede smaak en met minder adembenemende gevolgen dan E.T.A. Hoffmann of Thomas Mann de suggesties van dat drempeltje naar het rijk der mogelijkheden opgevolgd hebben, en er zou wel weer eens iets ontdekt kunnen zijn in de buurt van de wortels van de Duitse neiging tot grote woorden, tot Schwärmerei en tot kosmische gerichtheid, waarin de mogelijkheid, de uitverkiezing van de klank en het woord, de functiegeving van het woord en het daardoor gepresenteerde het terrein van de taal verlaat en in het twijfelachtiger terrein van de gedachte en de sentimentaliteit terecht komt, waar de ongecontroleerbaarheid en de ongeremde galop meer kansen hebben als binnen de sonetische tralies van één enkele klank. Het zou, tenslotte, niet helemaal zonder betekenis kunnen zijn voor een plausibele verklaring van het merkwaardige feit, waarom juist de Duitse poëzie van Stefan George en zijn kornuiten, die immers de kapitalen aan het substantief ontnamen, op ons zo'n onaangename indruk maakt. Juist het niet zien van die éne, impliciete mogelijkheid moet in de richting gedreven hebben van de subalterne mogelijkheid van een originele, ‘sobere’ spelling. En een soberheid, die uit een tekort tot stand komt, dat is nooit veel zaaks. Ascese die samenhangt met een gebrek aan verbeelding, - wij, noch de geschiedenis kunnen er gelukkig mee zijn: En het heeft er wel iets van dat de geschiedenis dit bewezen heeft. Niet alleen is George's poëzie een schoolvoorbeeld geworden van de gezwollen, alle remmen naar den kosmos uit het oog verloren hebbende germanenpoëzie - de uitzonderingen, evenals bij zijn nederlandse medegoudvis Verwey daargelaten - en lijkt hier bewezen te zijn dat het niet zien van de mogelijkheden in de kapitaal eerder dan dat de poëet over de drempel heen gestapt is of eroverheen gedragen door zijn Muze - George was niet zo mannelijk - betekent dat hij erover gestruikeld is en
pardoes met zijn neus in een brandnetelbos van de meest ongegeneerde mogelijkheden gevallen is, maar ook doet de poëzie zonder kapitalen of de daarvoor in aanmerking komende plaatsen ons zonder meer, natuurlijk ook via het Jugenstilachtige, praefascistisch aan. Ascese zonder verbeeldingskracht, ascese uit een tekort. Beperkingen terwille van een moraal van soberheid en - wie weet - gezondheid, die voortkomt uit gebrek aan inzicht in wat men opzij zet. Een deficiënte verbeelding, die zich wil doen doorgaan voor een op goede gronden gereduceerde verbeelding. - Maar het kan ook zijn, dat ik gewoon teveel Duits lees. En dat, terwijl ik vrijwel uitsluitend Engels lees.
P.H.H.H.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Holy warriors
De afgelopen weken - als ik de eerste toetsen van deze schrijfmachine, waarvan ik het bovenstuk verwijderd heb, zodat ik niet alleen het nijvere dansen van mijn lange, lenige vingers, getraind in zoveel uren erotiek en snarenspel, op het toetsenbord kan volgen, maar ook in staat ben om heel het mechanisme van al die hamertjes, die dapper tegen het papier opmeppen, precies in de gaten te houden, zoals ook wel narcistische pianisten, pianeurs die om redenen van exhibitionisme en klankvolume hun piano ontmanteld hebben, af en toe een verliefde
| |
| |
blik op al die klankhamertjes en hun vilten activiteit plegen te werpen, aansla, indruk, zijn er weer eens enkele weken afgelopen afgelopen, dames en heren, die met mij niet vergeten dat de tijd verglijdt en het naderen van de afgrond een absolute aangelegenheid is, weer eens enige weken voorbij - heb ik, eigenlijk voor de eerste maal in mijn jonge leven vaak en dikwijls naar de televisie gekeken. Naar het scherm. En toch is mij een dingetje opgevallen, naast een hele hoop dingetjes waardoor ik bijn ruggelings van de bank afviel: er is tegenwoordig reclame op de televisie. Wist U dat nou? Ik dacht tot nu toe altijd dat dat alleen in Amerika voorkwam, en dat al dat gedoe tegenwoordig, of als ik nou even nadenk inderdaad enige tijd geleden - merkt U op of de tijd voortgaat, ondeelbaar en onstuitbaar, dat elke letter die Uw geestesoog weer eens in de voorraadschuren van Uw hersens heeft opgetast, weer een mijlpaaltje markeert op de ondeelbare, onmeetbare, ongrijpbare weg die U, uws ondanks en zonder ook maar iets in de gaten te hebben, aflegt? - in de kranten over reclametelevisie over Israël ging. Maar nee, elke avond ziet de verbaasde of geinteresseerde televisiekijker, ruggelings weggezakt in de gemakkelijke kussens, een borreltje in de éne hand en de andere hand in het kruis van zijn vrouw, zijn buurman of zichzelf, meerdere malen de tekentjes van de S.T.E.R. aan zijn geestesoog voorbijtrekken. Nu pleegt mijn verloofde, de vier-en-twintig-jarige oudste dochter van de Utrechtse makelaarsmagnaat Benno K., mij bij geregelde tussenpozen ontrouw te zijn met iemand die bij die S.T.E.R. een leidinggevende positie inneemt, - dus ik zal nou maar geen al te grote keel over dit fenomeen opzetten. Ik kan het me niet permiteren om de desbetreffende televisiefunctionaris tegen me in te nemen, want wie weet wil hij dan wel met mijn hartedief, mijn poppedijntje trouwen, en dan sta ik lelijk naast de pot te kakken, om
het maar eens figuurlijk uit te drukken. Ik hou alleen van haar, en van muziek. Vivaldi. Antonioni. Maar één dingetje mag ik toch misschien wel even naar voren brengen, anders is het misschien te laat, en doet niemand het meer. Dan is de gelegenheid voorbij, en komt nooit meer terug. Nevermore. Er is vaak reclame voor wasmiddelen op de T.V. En wat ik nou zo gek vind, dames en heren schoonheidsspecialisten en -istes, dat is dat zo'n wasmiddel vrijwel altijd wordt voorgesteld door, geïncarneerd in een figuur, een reus, of een onderwaterheld, die een verdelgende tovermacht bezit. Hij hoeft zijn vinger maar naar het vuil uit te steken, of dat zoeft het verleden in. Dat is weg, foetsie. En dat vind ik nou zo gek. Nooit krijgt het vuil de kans om zich te verdedigen, nooit zijn er voor de vlekken reële, eerlijke kansen om eens iets terug te doen. De superfiguur beslist met een vingerwijzing, en het vuil houdt op te bestaan.
| |
| |
Een reclamefilmpje over een guerilla tussen het in de verdediging gedrongen vuil en de machtige verdelger bestaat er niet, kan niet bestaan. De bewustzijnslagen, waaraan deze filmpjes appelleren, laten dat niet toe. Er moet een superfiguur, een überfiguur zijn, dar hebben de kijkers nou eenmaal behoefte aan, en op het loutere besluit van de uiteindelijke oplossing van het vuilvraagstuk, ook wel genoemd de vuil-kwestie, verdwijnt dat vuil, verdwijnen die vlekken. Zij hebben nooit bestaan, want het verleden slokt hen onverbiddelijker op dan de woestijn de gesneuvelde soldaat assimileert. Daar is tijd voor nodig. De tijd wordt ontkend in deze reclames, die zo gewetenloos profiteren van een van zijn aspecten. En op de een of andere manier begin ik te begrijpen wat mij vroeger altijd deed denken dat reclametelevisie iets met Israël te maken had. Iets. Iets tragisch. Iets dialectisch. Good morning, om met mijn vrienden te spreken, good morning, goodmorningàh. Denkt U aan de tijd?
P.H.H.H.
| |
Waarover praten zij?
Waarover praten zij? Over Biotex uiteraard. Niemand van U zal toch op het idee komen dat zij eventueel ook ergens anders over kunnen praten? Tenzij misschien nog over de kracht van een blauwe golf, bromochlorofeen, heliofoor, hencomaatjes die de bloedvlekken verwijderen zonder het weefsel aan te tasten, dwars- of twistgebakken brood en viterosol. Mocht ik een van deze bar geleerde woorden verkeerd geschreven hebben, dan hoop ik dat iemand mij daar taktisch op wijst, want ik wil niet graag door onwetendheid op zo elementair gebied voor schut staan en mijn ring van zelfvertrouwen doorbroken zien. Maar de mededeling dat een bepaald wasmiddel ‘heliofoor’ bevat, een zeep ‘beauty-drops’, en een kattenvoeder ‘molkron’ en dat die spullen dus veel beter zijn, zegt mij totaal niets, zodat het ook een beetje moeilijk wordt de betreffende woorden goed te onthouden. Ik heb al moeite genoeg met aan te nemen dat vitaminen en calorieën echt bestaan en niet alleen maar gehanteerd worden om mij iets te laten eten wat ik niet lekker vind - want daar zitten ze vooral in. Maar goed, daar leg ik mij bij neer omdat de wetenschap in eigen persoon daar achter staat. Maar ik ben niet bereid mij bij de zojuist geciteerde woorden en honderden andere van dit soort iets te denken, tenzij dat ik bedrogen word.
Nu kan dat eenvoudig gecontroleerd worden. Je hoeft maar een chemicus of een bakker in de arm te nemen en je bent een stuk wijzer. Je kunt die mensen van de reclame dan ontmaskeren als bedriegers en naäpers. Die methode is inderdaad doeltreffend en het resultaat zeer aantrekkelijk, maar het toepassen
| |
| |
van die methode veronderstelt dat je de mogelijkheid dat hier en daar een echte vakterm gebruikt wordt, niet uitsluit. Om het bedrog te ontmaskeren, neem je de moeite er eerst in te trappen. Je gaat de deur opendoen, terwijl je bijna zeker weet dat er belletje getrokken wordt door kwajongens uit de buurt of je ontdekt pas dat het 1 april is, als je eerst beetgenomen bent. Nee, dat doen we niet: ik sla zelfs geen woordenboek open voor die kerels. Ook zonder dat weet ik wel, dat het woord ‘heliofoor’ Griekse kletskoek is. En bovendien: stel dat ik zo'n woord opzoek en zou bevinden dat het een nette vakterm is, dan maakt dat nog geen enkel verschil. Ik weet dan toevallig wat zo'n woord betekent, maar de miljoenen kijkers die zich dagelijks op genade of ongenade overgeleverd zien aan het getetter van het Indringend Medium weten van niets. En juist voor hen en hun onwetendheid is het gebruik van zo'n quasi-geleerde woorden bedoeld. Met andere woorden: afgezien van de vraag of ze al dan niet iets betekenen, of heliofoor een aantoonbaar bestanddeel is van het wasmiddel of niet, deze woorden worden bedrieglijk gebruikt. Zij hengelen naar het prestige en de solidariteit van chemische en technische termen, terwijl zij voor degenen die ze horen letterlijk niets te betekenen hebben. Ze betekenen alleen maar niets omdat ze niets mogen betekenen. Je kunt zo iets slim en grappig noemen, maar dan is het toch niet meer dan een ouderwetse en wat zielige clownerie op de grens van een onbereikbare deskundigheid; je kunt het ook gewoon bedrog noemen.
Toen jaren geleden Simon Carmiggelt een spelletje deed met het nietbestaande woord ‘epibreren’ was dat heel grappig, speciaal voor mensen die weinig op de hoogte zijn van de antieke comedie en van Molière. Om de zoveel eeuwen wordt een grapje weer fris en nieuw. Als de directeur juist zit te epibreren, begrijpt natuurlijk iedereen dat hij niet gestoord kan worden. Wat dit grapje ons leert is dat vrijwel niemand ronduit durft te bekennen, dat hij een vreemd woord niet verstaat, vooral als het gewoon in de omgangstaal gebruikt wordt. Het is aardig dat te weten, maar het is minder aardig daar gebruik van te maken. En onder het edele motto dat de wereld nu eenmaal bedrogen wil zijn, allerlei welluidende en soliede woorden verzinnen om die dan als vaktermen te lanceren, lijkt mij uiterst bedenkelijk. Als dan bovendien nog iedereen elkaar daarbij naaapt, verdwijnt definitief alles wat maar ‘niveau’ genoemd kan worden. Het is niet alleen bedrog te zeggen dat een artikel bepaalde bestanddelen bevat die niet eens bestaan - ofschoon je natuurlijk altijd vrij bent om datgene wat ze dan eventueel wel bevatten een aardige naam te geven, die truc is goedkoop genoeg - maar het is ook een vorm van roofbouw op het crediet van de serieuze wetenschap. Van de heliofoor slaat het ongeloof over op
| |
| |
de calorieën en de vitaminen, aan de soliditeit waarvan die bedrieglijke schertstermen hun prestige proberen te ontlenen. Men probeert alleen maar zo snel mogelijk zoveel mogelijk spullen kwijt te raken. De meeste methodes die door de reclame gebruikt worden zijn nog niet boven het peil van gewoon schreeuwen en beduvelen uitgekomen. Het meest achterlijke stukje cultuur dat wij met ons mee slepen is de reclame, die nog steeds keihard op de oerdomheid is gebaseerd. Met een milde glimlach incasseren wij dagelijks een kolossale belediging aan het adres van ons meest gekoesterde vermogen, onze intelligentie.
De vaak genoemde, maar schaars gepubliceerde ‘erecode’ zal zoals vanouds gebruikelijk wel uitsluitend over boezems en benen gaan. Als er ook iets in zou staan over bedrieglijke methodes om de superioriteit van een product te ‘bewijzen’ met foto's en over het valselijk gebruiken van niet-bestaande vaktermen, dan zou de Ster wel kunnen inpakken. Maar in kringen die over deze zaken beslissen, zal men wel zeggen dat het allemaal een kwestie van gevoel voor ‘humor’ is, sprankelfrisse, dwarsgebakken humor met de kracht van een blauwe golf. En wee degene die de ‘gezonde dosis’ daarvan mist.
C.V.
| |
Sprookje
Er was eens - ja, wis en drie! -een klein meisje, dat Anneliesje heette, en dat geweldig goed kon tekenen. De tekenkunst machtig was. Daarbij kwam dat zij er met hart & ziel aan verslingerd was. Had het aan háár gelegen, dan had de kleine Annelies heel de lange dag niets anders gedaan dan tekenen, andermaal tekenen en voor de derde maal tekenen. Zij tekende appels, peren, kruisbessen en aalbessen, en dit zó goed, zó natuurgetrouw dus, dat er mensen waren die z. vergisten, en als er toevallig een van de wonderbaarlijk knappe tekeningen van onze Annelies op tafel lag, hun hand gedachteloos naar die getekende vruchten uitstrekten. En telkens wanneer ze dan merkten, dat het geen fruitschaal maar een tekening was, wat hun eetlust had opgewekt, waren zij ten zeerste verbaasd. Ten zeerste. De buren en alle andere mensen uit de straat werden erbij geroepen, en eenstemmig en wederkerig uitten zij hun bewondering voor Anneliesje haar tekenkunst. Maar het kleine meisje was niet tevreden. Dag in dag uit oefende ze uren lang om haar kunde te vervolmaken.
Lieve lezer, u kent het: zij at te weinig, speelde niet, zoals dat andere minderjarigen plegen te doen, met pop of bal, zij verwaarloosde de onschuld van haar prille jeugd voor een fanatisme in het tekenen, dat haar naaste verwanten en anderen, die nauw of van beroepswege bij haar op- | |
| |
voeding betrokken waren, niet zelden met enig misprijzen het hoofd schudden: ‘Tjeetje, zou dat wel gezond wezen?’ Maar of het nou laksheid was, onmacht of gewoon dat het pedagogische antwoord op Anneliesjes vreemde gegrepenheid niet te vinden was in de boeken, die men in dit verband raadpleegde, - niemand deed er iets tegen dat enig resultaat boekte. Het kind bleef tekenen, en het tekende als maar beter en knapper.
Was het in het begin van haar begaafdheid nog zo geweest, dat zij z. voornamelijk toelegde op het tekenen van eenvoudige vruchten, algemeen gangbaar en de eetlust niet weinig stimulerend, al gauw was het zover, dat Anneliesje zó vlinders kon tekenen, dat, als men met de vingertop het betekende papier aanraakte, men serieus meende vleugelstof er aan te zien, genoeg voor een vingerafdruk. Dat was nog eens wat: De mensen kwamen toegelopen, en tilden het begaafde meisje over het paard dat het een aard had. Net goed voor hen was het eigenlijk, dat zij bij een volgende gelegenheid bijna een nier scheurden van de schrik: de kleine Annelies had het terrein van haar onderwerpen uitgebreid en een tijger getekend, welks aanblik de mussen verschrikter uit elkaar deed kwetteren dan wanneer een van de mensen die de tekening kwamen bezichtigen er in levenden lijve tussen in sprong. Eenmaal van de schrik bekomen echter bleven de mensen Anneliesjes tekenkunst hemelhoog prijzen. En dit nu begon het meisje de keel uit te hangen. Het hield haar maar van het werk en daardoor van de vervolmaking af, en zo begon zij steeds griezeliger zoogdieren, amfibieën en reptielen uit te tekenen. Levensgrote gorilla's, de walgelijkste varanen en leguanen, complete boa-constrictors en meer zulk misselijk spul uit de internationale fauna. Maar alweer, dit vermocht de uitbundige lofuitingen niet in hun tegendeel te doen omslaan, hoewel de mensen onderhand alleen nog maar in het meervoud en klappertandend van vóórgriezel het werkkamertje van de kleine Annelies dorsen betreden. En ze bleven komen: dat kon zo niet blijven duren, nondedjeu.
Anneliesje werkte nu dag & nacht. Ze werd bleek, vervuilde en vermagerde. Haar ogen werden overgroot, en er ging een ongezonde straling en glans van uit. Haar tekeningen werden beter en beter. Eerst bewoog zo nu & dan eens een door haar getekend wouddier poot of staart, dan begon een in haar fantasie geconcipeerd fabelbeest, bijvoorbeeld een olifant met vinnen, plotseling tot haar vreugde te ademen, - dan was het op een middag zo ver dat het geniale kind eindelijk, zeer verheugd, alle romslomp
| |
| |
van heel die ongewenste bewondering en overgecompenseerd wanbegrip achter z. kon laten. Zij klom op de tekentafel, sloot haar ogen, kneep met één stel vingers haar neusje toe, stak de andere arm rechtstandig in de hoogte, en liet zich in het laatste van haar meesterwerken zakken. Nu was dat een wijde, milde wei, waar het gras vuistdik uit de grond welde, en paardebloemen, dovenetels en boterbloemen in kleine groepjes samenschoolden om de indruk van vruchtbaarheid en ongereptheid, eenvoud en, last but not least, natuurlijkheid te vestigen die bijvoorbeeld ook barokorkestjes opgeroepen zouden hebben, waren zij her en der over de prairie verspreid opgesteld geweest om zo hun melodieuze muziek uit te dragen. Over de blaadjes kropen in groten getale en met bewonderenswaardige precisie kevertjes, mieren en tal van andersoortige insecten, die de kleine Annelies zelf had uitgevoerd met een minutiositeit waarbij vergeleken de nagedachtenis van Maria Sibylla Merian verbleken zou tot die van een vrouw uit de derde stand, die een kledingstuk verft met behulp van een meermalen gebroken wilgetak. Het kleine meisje zat er midden tussenin, en keek tevreden om zich heen. Wel alle jezus, wat had ze het toch maar mooi voor mekaar in haar eigen kleine wereldje!
Zij stond op, en begon welgemoed aan een wandeling. Het laat in de middag, en de diafane hemel rechtvaardigde de uitspraak van de dichter over de wilde kathedralenavond. Want avond zou het worden, daaraan is nu eenmaal niets te veranderen. Annelies wandelde over een landelijk paadje in de richting van de horizon, en opgewekt kon zij steeds opnieuw vaststellen, dat alles wat zij getekend had, uitstekend voldeed. In het weiland stonden de koeien, en mokten vol ongeduld over het uitblijven van de melkknecht, die Anneliesje niet getekend had. Merels wipten van tak tot tak, omgeven door contouren van licht, en kleine, sympathieke konijntjes kwamen door het malse gras aangewipt om voor de voeten van de kleine Annelies een soort rèverence te maken. Uit de avond kwam bulderbassend een geweldig grote hond, met ogen als schoteltjes, aangesprongen. Zijn muil stond wijd open, en er binnen droop het allerminst appetijtelijk. Maar Anneliesje was niet bang, want, zo zei zij tot de grote hond: ‘Stil jij, ik heb je zelf getekend’. En het dier zweeg, en verdween schuins op zijn richting in een weiland.
Ook toen er, plotseling, als vanuit het luchtruim, een afgrijselijke mensaap, met een naakte borst, slagtanden en een vuurrode kam op het voorhoofd vlak vóór het meisje op het pad plofte, en drei- | |
| |
gend naar haar begon te sissen, terwijl hij zijn vuile, gele tanden ontblootte, bleef het meisje onbewogen. ‘Jou’, sprak zij bestraffend, ‘heb ik zelf getekend. Dus wat moet je nou?’ En het ondier verdween, af & toe nog eens scheel omkijkend. Maar daar kwam al, als een trein, een gigantisch everzwijn aangedenderd. Links en rechts naast zijn baan spoot klein ge dierte opzij, als water naast waterskies, wolkjes dansende muggen waar hij doorheen stoof vielen allemaal in zwijm van de afgrijselijke stank die het beest door de avond meedroeg, tedere hindes vielen sidderend aan de rand van het berkenbosje op de knieen, erop gokkend dat hen zo, en zó alleen, het obligate openrijten van de zachte onderbuik bespaard zou blijven. Maar vlak vóór Anneliesje hield het monster halt.
Hij remde gierend, een spoor van enkele meters makend, en bedremmeld luisterde hij, hoe de terechtwijzing uit de mond van het meisje verklonk: ‘Jou, vies beest, heb ìk getekend. Dus, gedráág je, hè.’ Het zwijn sukkelde in de richting van het berkenbosje - de tedere hindes waren hem gesmeerd - terwijl zijn achterwerk allervermakelijkst in twee richtingen tegelijk scheen te schommelen.
Wiens pen zal de tevredenheid van het wonderkind schetsen, toen het in zijn wereld van eigen fabrikaat een avondwandeling maakte? Wiens schrijfmachine zal haar ontzetting optikken, toen zij, aan de horizon, temidden der majesteitelijke toneelgordijnen die zo meteen opzij zouden gaan op de nacht door te laten, een gestalte gewaar werd die zij niet kende, die zij niet getekend had? Het was de Prins van de Nacht, trots en ongenaakbaar. Hij zat op een grote, fonkelend zwarte hengst, en was gekleed in gewaden die gestroopt leken van de dodelijkste aller vissensoorten. In zijn hand hield hij een zwaard als een tuil lelies, en zijn ogen...... op het eerste gezicht leken het geen ogen, maar gaten, waar een klein meisje als Annelies wel haar vuistje doorheen zou hebben kunnen steken. En dan, als je bleef kijken, en je moèst kijken, begon er diep in die gaten geleidelijk iets te gloeien, een ongezond rode schijn, een koortsige, demonische kleur.
Annelies herkende er de brandende steden van haar fantasie in, de kwellingen van hen die buiten de tijd volledig in pijn en afgrijzen werden omgezet. Zij gilde, draaide z. om, en begon te rennen, te rennen in de richting waaruit zij was gekomen. Als natte vogels vloog de avondlucht rakelings langs haar heen, op het pad kronkelden slangen en hagedissen met de opzet haar te laten struikelen, spreeuwen doken in hun uniformpjes venijnig naar Anneliesjes ogen. Zij spanden samen met de verdoemde prins van de Nacht!
| |
| |
En toen het meisje eindelijk de lijst bereikt had, die haar van haar vorige wereld scheidde, er hals over kop overheen gekropen was, zodat zij haar been lelijk open haalde, had zij drie kwartier nodig om uit te huilen en zo bij te komen van de schrik.
Die een opvolger kreeg, toen zij in haar oude werkkamertje om z. heen keek. Zeker, alles was er nog: haar tekentafel stond waar hij altijd had bestaan, bij het raam, haar penselen stonden netjes in de aarde kom, de duivevleugel die ze gebruikte om houtskool te retoucheren was er nog, maar witter, smettelozer dan ooit: hij was van papier. Heel haar kamertje was van papier! De vloer voelde zacht aan, dempte haar voetstappen, de tafel stond wat te zwiebelen op zijn papieren poten, de papieren deur was op slot. Opgesloten zat het kleine meisje Annelies nu, in haar eigen kamertje, en, kwam er nu wel, zoals zij altijd gewenst had, niemand in om haar te storen, zij kon er ook niet uit. En in uiterste verlatenheid begon het wonderkind te wenen. Zij huilde ongeremd en bijzonder overvloedig: de tranen liepen elkaar in karavaantjes achterna, omlaag, naar de papieren vloer. Het meisje huilde en huilde, zij wreef met de rug van haar handje de tranen uit haar ogen om z. heen, op de tekentafel, op de stoel en tegen de muur. Zó helder waren die tranen, zó vol van een eigenaardig licht, dat Annelies al gauw op de schouder getikt werd. Iemand misschien, iets, anders, een glimlach, een prinselijk en fonklend gebaar, het daglicht brak naar binnen, barmhartigheid verspreidde z., dun als een vloeitje, - en alles was weer normaal. Het raam was van glas, de tekentafel van hout, de potloden en penselen van hout, grafiet en varkens- of eekhoornhaar, de wanden vol stucwerk en behangen met Anneliesjes vroegste meesterwerken, en de deur kon open. Maar Anneliesje kon niet meer tekenen.
P.H.H.H.
| |
Haarkloven in Holland
Je kan in Nederland dus anderhalf jaar tegen je horen eisen, omdat je niet hebt voldaan aan het bevel van de korporaal, de luitenant of de kolonel om je haren te laten knippen volgens de vorige mode. In hoger beroep kun je vervolgens, mits je ze alsnog hebt laten knippen, de haren bedoel ik, mild behandeld worden, als je na drie maanden detentie of voorarrest of hoe dat heet in d'r lui jargon, slechts die drie maanden detentie als vonnis krijgt. Wat voor soort bevel is toch het militaire bevel, dat het, bevelende in zaken van haarkloverij, de ongehoorzame kan doemen tot zulke langdurige vrijheidsberoving? Men heeft zich al
| |
| |
te matig opgewonden over deze kwestie. Ze is belachelijk gemaakt en onredelijk genoemd, maar nu volgens de hoogste rechterlijke uitspraak niet de zo ridicuul bevel opdissende korporaal, luitenant of kolonel van hun strepen, sterren en fallussen zijn beroofd, maar integendeel nog altijd de op zijn dos beluste weerspannige is veroordeeld tot drie maanden (die al voorbij zijn), nu moesten wij allen die met onze belastinggelden deze justitie en deze militie in stand houden, toch op slag weigeren nog langer ons dure geld aan deze in hun onredelijkheid en ridicuul gedrag volhardende ondemocraten te besteden. Wie die niet in zijn geweten van ernstig democratisch belastingbetaler is geschokt? Ieder die mij niks jij niks doorbetaalt, wordt deelgenoot van een collectieve schuld.
L.T.
| |
Geesten
Houdt U van film, juffrouw? Ik wel. Van Filmkunst. Vrijwel wekelijks eenmaal of zelfs meer kan men mij, toch wel enigszins beschaamd om me heen loerend (voeren komt van voederen, - komt nu loeren van loederen? Ik zou het leuk vinden.) de kleine, artistieke theatertjes zien binnenglippen die men in vele steden meestal in de wangzakken van grote, goed lopende bioscopen heeft ondergebracht. Daar, hoogst ongemakkelijk gezeten, - je kunt in die kleine theatertjes nooit met je benen uit de weg, vooral niet als je zoals ik twee meter twintig bent - neem ik, in het donker, en soms zelfs, zoals gistermiddag, toen ik in de Amsterdamse Uitkijk een tschjechisch natuurwijs produkt uitzat, volkomen alleen in de zaal, mijn lepel cultuur tot me. Helaas is dat niet altijd even lekker, maar dat is levertraan, die zo goed is voor de ontwikkeling van het tweede, definitieve gebit, toch ook niet. De Italiaanse film ‘Il Mare’, duidelijk geconcipieerd en gemaakt onder bewondering van de franse uilebril Jean-Luc Goddard, die vroeger de Tour de France placht te organiseren, maar sinds enkele jaren om de twee maanden uit het land van De Gaulle komt aangewiekt met een verse regenworm voor onze critici, die dag in dag uut in hun naestjes hun bekken wijd open zitten te sperren tot ze bijna verrekken, heb ik zo ook gezien - hebt U de zin? Nee? Ja, ja. En dat leest literaire maandbladen! - in het Amsterdamse Uitkijk theatertje, en die film was verveilend! Verveilend! We plegen verveling voor een soort passieve emotie aan te zien, maar die verveling, die ‘Il Mare’ in mij los wist te weken, heel langzaam, kinnetjes, heel langngzzaam, was in hoge mate actief. Ik dacht dat ik van beneden naar boven stuitte, als een tennisbal, ik dacht te stikken van ademnood en ellende, ik waande
| |
| |
mij in een pessimistische toekomstroman, - gelukkig zat voor mij Kees van Kooten van de clichémannetjes. Ik kon hem met de hand aanraken, - en links van mij zat een ongeveer vijfendertigjarige piepend en bruisend te masturberen, waarbij hij mij telkens van opzij veelbetekenend aankeek. Maar ik, aan het eind van een rij gezeten, kon, opzij reikend met mijn rechterhand net aan de linkerborst van de juffrouw aan de overkant komen, zodat ik net nog niet stierf.
Moderne films zijn vaak hèèl vervelend, Goddard is daarin de ergste, maar ook een warmbloedige zuiderling als de Italiaan Michelangelo Antonioni mag er op het stuk van verveling wezen. Goed. Maar meepraten over de moderne film is momenteel een imperatief, en wie ben ik dat ik mij aan de imperatieven van deze tijd zou onttrekken? Ik hou eigenlijk best van films, en de films, die mij er dan de moed nog wat inhouden zijn zgn. randfilms, films die de filmslikkers ook wel goed vinden, maar toch niet helemaal. Tom Jones, bijvoorbeeld, Morgan, ook. Maar de grote uitzondering op de regel dat de officiële coryfeeën van de filmkennis, de Godards, Bressons, Pasolinis en Antonionis mij stierlijk plegen te vervelen, is Federico Fellini, wiens films iedereen goed vindt (‘Wat een zwijnenstal! Liederlijk!’ - opgevangen in Kriterion, A'dam), wiens films erg goed zijn, alle critici zijn het erover eens, en wiens films ook mij vermogen te boeien. En met Fellini's ‘Giulietta degli Spiriti’ heb ik nou iets geks meegemaakt. Iets gaks.
Ik heb de film tweemaal gezien, eenmaal in het reeds genoemde Kriterion, en eenmaal in een snikheet theatertje, Studio gedoopt, in Nijmegen. Nu komt er in die film - technisch, filmisch een ongelooflijk meesterstuk, bij het aanzien waarvan men zich voortdurend zit af te vragen hoe dìt nou nog ooit overtroffen moet worden, maar inhoudelijk wel wat, zij het hoogst innemend, traditioneel - een scène voor, die ik fabelachtig goed vind. Giulietta trekt met haar zèèr geile vriendin Suzy de vrije natuur in, op zoek naar de oplossing voor haar probleem. Suzy blijkt in dat woud over een boomhut te beschikken, die alleen te bereiken is via een electrisch opgehaalde en neergelaten mandlift. Zij gaan de boom in, maar als twee jongemannen die hen met wellustige oogmerken gevolgd hebben aan de voet van de boom verschijnen en door Suzy met een vallende schoen gelokt worden, gaat Giullieta weer weg. Dan worden de beide mannetjes door Suzy opgehaald, en met hen stijgt de camera, zodat de kijker mét de beide playboys aankomt in de boom. Daar staat Suzy, van onder op geclose-upt, de benen vervaarlijk uiteen, met een demo- | |
| |
nisch-moedergodinachtig uiterlijk omlaag te kijken en uiterst pervers te glimlachen. Deze scéne was een schoolvoorbeeldje van een perfect benutten van een mogelijkheid die in de film nog maar weinig benut is. In plaats van dat er, om een perverse, wulpse scéne te maken een pervers, wulps tafereel verfilmd was, was het filmen zèlf, de manier van filmisch kijken pervers en wulps.
Dat is meesterlijk, en onder meer om deze scéne ging ik de film nog eens zien. Wie, nou vooruit, wie schetst mijn verbazing toen die scène in Nijmegen verdwenen was. Weg. Eruit geknipt, nam ik meteen aan, enerzijds de scherpe neus van de Katholieken bewonderend, maar anderzijds al laaiend van de woede die mij na de film zou moeten helpen om het stukje te schrijven dat deze misstand aan de kaak zou stellen. Maar wat gebeurt? Toen ik dit verhaal zo her en der vertelde, bleek dat anderen de scène in Nijmegen wèl gezien hadden. Zij, die onmogelijk zo op de scène gespitst geweest konden zijn als ik, hadden hem gezien. In zo'n geval begint elke redacteur van Skoop veelbeduidend te monkelen over al die operateurs die zo hun eigen verzamelingetjes uitgeknipte stukjes film hebben. Operateurs met smaak dus in dit geval, want veel bloot was er aan deze scène niet te beleven. Maar, zouden we de Nijmeegse operateur hiervan moeten verdenken, dan zouden mensen die na mij de film gezien hadden de scène ook niet gezien kunnen hebben. Dat was wél zo: ik had voorzover na te gaan als enige in de Nijmeegse voorstellingen de betreffende scène gemist. Een twee drie meneer, waar zijn de geesten van weleer.
P.H.H.H.
| |
Geschiedenis maken
De vroegere redakteuren van Merlyn hebben een Overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur samen gesteld, dat opent met een Korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966, door Kees Fens. Schrijvend over de opkomst van de ‘tekstuele kritiek’ in het Nederlandse taalgebied, deelt hij mede: ‘Hoewel tekenen van een andere dan de gangbare benadering van een literair werk al enkele keren in Tirade te signaleren waren geweest - in het nummer van januari 1961 verschenen een analyse van een vers van Van Wijk Louw door H. van der Merwe Scholtz en van een gedicht van Hans Andreus door H.U. Jessurun d'Oliveira - programmatisch werd een nieuwe benaderingswijze gesteld in het tweemaandelijks tijdschrift Merlyn, dat onder redactie van Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen in november 1962 begon te verschijnen’.
Deze uitspraak benadrukt nogeens dat Jessurun d'Oliveira en zijn me- | |
| |
deredakteuren anno 1961-1962 voor Nederland de ‘aandacht voor de vorm’ en de ‘behandeling van de tekst’ hebben ontdekt: een bewering die al eerder te lezen stond in het tijdschrift Merlyn zelf (nov. 1962, blz. 2; jan. 1964, blz. 59).
Alsof - afgezien nog van de in 1955 verschenen Kreatiewe analise van taalgebruik - vormonderzoekingen en tekstinterpretaties van mensen als pakweg Lulofs, Kamer beek, Kazemier, Meeuwesse, Stuiveling, Uyttersprot en een jongere essayist als Jan H. Cartens (Engelman) doodeenvoudig niet bestaan hebben, en alsof Albert Westerlinck al niet in de Dietsche warande van 1953, blz. 54 een toen reeds bestaande vernieuwing in de Nederlandse literatuurbeschouwing had gekonstateerd waarvan hij de tekstanalyse het hoofdkenmerk noemde: ‘Wij staan thans op het gebied van het Nederlandse literatuur-onderzoek voor een reusachtige taak van analysis, die geconcentreerd is op de TEKST’, en: ‘wij moeten teksten leren lezen, verstaan en interpreteren’.
In haar boekje over De poëtische wereld van Paul Snoek vertelt Lieve Scheer dat zij op verzoek van haar uitgever in de ondertitel het modewoord ‘close reading’ heeft opgenomen, als aanduiding van een op de tekst zelf gerichte methode van literatuurbeschouwing die zij tijdens haar studie te Leuven ‘als vanzelfsprekend’ van haar promotor overnam, en die pas een ‘tiental jaren later’ door het tijdschrift Merlyn ‘gepropageerd en toegepast werd, zij het niet met voldoende critische zin’.
Ook ik zelf heb noch in Nederland, noch in België ooit anders geleerd, en ik verkeer nog steeds in de stoutmoedige veronderstelling de hier bedoelde methode niet helemaal zonder resultaat te hebben toegepast in mijn avant-Merlyn reeds vijf maal gedrukte schoolboekje Verzen & Vragen en in tekstanalyses als die van Bilderdijks Gebed (1956) Suster Bertkens Kerstvisioen (1956), Van Ostaijens Boere-charleston (1959) en Luceberts Oogst (1959). De laatstgenoemde tekstinterpretatie verscheen in De gids onder de titel Beeldspraak en apokoinou bij Lucebert (vgl. d'Oliveira in Merlyn, maart 1964, blz. 19: ‘Een van de voor Luceberts poëzie kenmerkende stijlverschijnselen is dat wat ik (sic!) in een eerder opstel noemde de “dynamische syntaxis”: het op zodanige wijze groeperen van woorden en zinsdelen, dat ze zowel met het voorafgaande als met het volgende verknoopt kunnen worden.’; nogeens herontdekt door Oversteegen in Merlyn, juli 1965, blz. 307). Niet alleen kan een mens niet alles onthouden, maar bovendien mag even belangrijk vindt. Dat er bij voorbeeld een bloemlezing met korte verhalen werd samengesteld door J.J. Oversteegen is, blijkens de aan de ‘Fans’-literatuurgeschiedenis toegevoegde ‘selectieve bibliografie’ veel belangrijker dan dat er van R. Blijstra in de behandelde periode 2
| |
| |
reisboeken (vgl. Kossmann), 2 bundels dialogen, 1 bundel verhalen en nog 2 romans verschenen. Verder is het volgens dezelfde ‘bibliografie van de belangrijkste literaire werken enz.’ vanzelfsprekend dat de interviews van Jessurun d'Oliveira oneindig veel meer belang hebben dan de gedichten van Herwig Hensen en het proza en de poëzie van F.L. Bastet ....om van het eveneens onvermelde werk van Geert van Beek, A. Gerits, René Gysen, Clara Haesaert, Bernard Kemp, Achilles Mussche, Ankie Peypers, Nico Verhoeven en de volstrekt unieke essays van Dr. C. Verhoeven nog maar te zwijgen.
M. de J.
| |
Verlezingen
Op de achterflap van de recente studie van zekere Van den Aardweg over homosexualiteit en zelfbeklag staat iets als ‘H.P. van den Aardweg, voortbouwend op’, hoewel het geloof ik J.J. is en niet H.P. Eèn H.P. is al erg genoeg. Waar het nou om gaat, is dat ik keer op keer in plaats van ‘voortbouwend’ lees ‘ongetrouwd’. Zou homosexualiteit tóch te genezen zijn?
In een boek van Harry Mulisch komt de volgende zin over een dichter voor: ‘Hij gaat naar buiten, wordt door een meteoor getroffen en sterft’, of iets van dien aard. Een vriend las deze zin tot zijn enthousiasme als volgt: ‘..., wordt door een metafoor getroffen, en sterft’.
|
|