| |
| |
| |
Kroniek
Filosofen op zwavelzuur
Het is mij niet duidelijk geworden wat de zin is van het boekje dat Willem Frederik Hermans heeft gewijd aan Wittgenstein in de Mode (De Bezige Bij 1967). Toch is het een boekje dat met grote nadruk en stevige pretenties juist over duidelijk en zinvol filosoferen handelt. En ‘filosoferen’, zegt Hermans, ‘is het ontwerpen van een wereldbeeld’. (bl. 9). Hij schiet daarmee al meteen een heel eind over Wittgenstein's eigen en veel bescheidener omschrijving heen en laat na zich op dit punt te documenteren. Hermans heeft zich op nogal driftige wijze meester gemaakt van Wittgenstein en ik ontkom bij het lezen van zijn geschriftje niet aan de indruk, dat hij het maar jammer vindt, dat zijn filosoof in de mode komt en dus door Jan Rap en zijn moer begrepen schijnt te worden. Hij laat dan ook niet na op te merken, dat zijn opstel in Het Sadistisch Universum de eerste Nederlandse publikatie over Wittgenstein was, een vergeeflijke, maar zeer typerende vergissing. Niet dat hij zich daarmee het alleenvertoningsrecht voor Nederland toeëigent, maar het is toch merkwaardig, dat D.L. Couprie, auteur van een door Hermans niet gekende studie over de tautologie bij Wittgenstein in het Tijdschrift voor Filosofie (maart 1964), door hem in een aantekening bij bl. 47 belachelijk wordt gemaakt op heel andere gronden dan de waarde van dit artikel; dat juist Van Peursen, die in zijn boekje over Wittgenstein Hermans' bijdrage niet vermeldt, er van alle kanten langs krijgt, terwijl de Groningse buurman Hubbeling, Hermans' opstel wel vermeldend, veel vriendelijker wordt behandeld. Helemaal zindelijk schijnt de zaak niet te zijn en dat kan niet verwonderlijk heten, wanneer die zaak wordt aangesneden door iemand die als beoefenaar van de exacte wetenschap en principieel exacteling tegelijk romanschrijver en emotionele dondersteen is. Het is voor mij altijd onbegrijpelijk geweest hoe zo'n tweedeling er psychologisch uit moet
zien, als één van de twee tegengestelden niet een flauw en onschuldig hobbybestaan leidt. Gesteld voor de keuze de filosofie in te lijven in een van de beide provincies van zijn ziel, heeft Hermans kennelijk voor de exacte kant gekozen en hij verdedigt dan die keuze met een vurigheid die met exactheid minder te maken heeft dan met literatuur. Een tegengestelde keuze was ook denkbaar geweest: Hermans had met vreugde het literaire karakter van de filosofie kunnen begroeten en zijn geroutineerdheid inzake exact denken kunnen gebruiken om deze keuze te rechtvaardigen. Alleen al het feit dat hij beide mogelijkheden heeft, maakt de duidelijkheid van zijn keuze zo twijfelachtig en ontneemt hem de mogelijkheid de willekeur
| |
| |
| |
| |
daarvan te verbergen. Zelfs het ‘offer’ van maar liefst de hele ‘schoolfilosofie’ kan deze willekeur niet goedmaken en de keuze van de voortreffelijke Leidse hoogleraar Van Peursen als zondebok berust, zakelijk gezien, op helemaal niets. Want als er in het Nederlands taalgebied één internationale filosofische figuur aangewezen kan worden - en dat wil voor Hermans heel wat zeggen, want Nederland is een klerelandje, dat op alle gebied, ook in de waardering voor Wittgenstein, minstens vijftig jaar achter ligt - dan is het wel Van Peursen. Of moeten we het als een onvergeeflijke fout beschouwen, dat ook hij, zelf toehoorder van Wittgenstein, zich aan een boekje over de modieuze wijsgeer heeft gewaagd? De redelijkheid is dan wel ver te zoeken en dat is bij iemand die voor een zinvol filosoferen pleit, op zijn minst een moeilijk entree. Had de literator Hermans een vurig pleidooi gehouden voor een emotioneel filosoferen, dan was althans dit kapitale bezwaar vervallen. Nu maakt het zijn betoog zonder meer onbetrouwbaar.
Ik wil dat maar aan één punt toelichten. Het is toevallig het punt waar ook het geduchte Gids-artikel van Staal over zinloos en zinvol filosoferen over gaat (jrg. 130. no. 1-2 1967. bl. 49-75). Met een bijna juichende instemming haalt Hermans Wittgensteins uitspraken over de onzinnigheid van het filosoferen in de klassieke zin van het woord aan, en jubelend vermeldt hij dat al in 1931 door diens leerling Rudolf Carnap de bijna volledige zinloosheid van Heideggers taaleigen ten toon gesteld was (bl. 53). Ik kan mij de trompetstoten waarmee deze onthullende mededelingen gedaan worden, moeilijk anders verklaren dan als een soort van triomf over een gevallen aartsvijand, maar de aard en de bron van die vijandschap wil mij niet duidelijk worden. Is Heidegger dan de grote bedreiging voor de enig ware wijsbegeerte, die wij vinden bij Wittgenstein en zijn profeet Willem Frederik Hermans? Of is deze Hermans zo onnozel te menen, dat deze ontmaskering alleen voor Heidegger geldig is en niet voor alle pretentieuze literatuur? Waarom zou juist hij boven de wet staan, waar andere pientere baasjes, inclusief Wittgenstein, onder door moeten? Het wordt Heidegger kwalijk genomen dat hij zelf niet zegt dat zijn filosofie nonsense is, ‘zoals Wittgenstein altijd met veel nadruk heeft gedaan’ (bl. 55). Hermans weet waarschijnlijk niet, dat zijn afgod zich met deze vaststelling plaatst in een rij van grote en klassieke filosofen die van dit besef doordrongen waren. Het woord van Thomas van Aquino, die op zijn sterfbed gezegd zou hebben, dat heel zijn omvangrijk oeuvre maar hooi was, is misschien al te vaak aangehaald om nog aansprekelijk te zijn. Het zou de moeite lonen meer uitspraken die dit besef uitdrukken te verzamelen en aan te bieden aan verhitte geesten die de mond vol pretenties hebben over de pretenties van de wijsgeren. Heidegger heeft met voldoende nadruk over onontkoombare ‘Uneigentlichkeit’,
‘Verfallen- | |
| |
heit’ e.d. gesproken om hem zelfs voor de allerslechtste en kwaadwilligste verstaander van Pruisische eigenmachtigheid vrij te pleiten. Hermans zou ook in de geschriften van de door hem verguisde Van Peursen treffende en leerzame staaltjes van deze typisch wijsgerige bescheidenheid kunnen vinden en dat zou hem dan misschien van zijn positivistisch triomfalisme kunnen bevrijden, alsmede van zijn eigen alleen op kennis van de mode gebaseerde pretenties. Maar het is niet waarschijnlijk dat hij hiervan bevrijd wil worden, want de leerling moet het van zijn fanatisme hebben, terwijl de meester zich op tamelijk vanzelfsprekende wijze een grote bescheidenheid kan veroorloven. Ik meen, dat het volstrekt onzindelijke gebruik van het woord ‘zinloos’ hiermee verband houdt. Bij Wittgenstein staat dit woord gelijk met ‘niet verifieerbaar’ en is het een streng afgebakende technische term. Als hij ethisch en metafysisch denken ‘zinloos’ en ‘nonsense’ noemt, bedoelt hij alleen maar dat het niet geverifieerd kan worden en volstrekt niet dat het als een dorre tak van de boom van het denken en voelen afgesneden moet worden. Het ‘niet’ kan de betekenis van ‘nog niet’ hebben en wie in een vooruitgang van het denken gelooft, zal aan de voorlopigheid van zijn ‘ja’ en ‘nee’ grote waarde hechten. En het onderscheid tussen ‘zinledig’ en ‘zinvol’ is evengoed voorlopig. De leerlingen geven nu aan dat woord een existentiële en tegelijk absolute betekenis en betalen daarmee een dikke tol aan een emotioneel denken dat zij zeggen te verafschuwen. Voor hen betekent zinloos zoiets als: waarbij niet te leven valt, wat verstikkend is enzovoorts. Dat is dan bovendien een stevige vergissing, want er valt uitstekend te leven bij zinloosheid. Het is helemaal niet nodig daar zo tragisch en heroïsch over te doen.
Zinloosheid zou ook een technische benaming van de vrijheid kunnen zijn. En dat gejammer over zinloosheid is gedrens van verwende kinderen die voor elk gaatje in hun vrijheid een passende vulling eisen. Zinloosheid is alleen maar iets ergs voor mensen die menen dat alles een zin moet hebben en dat de eventuele ‘zin’ van dat alles maar meteen duidelijk moet zijn, zonder uitstel of ambivalentie. Maar het bestaan speelt zich in dit uitstel af. Wie er werkelijk op uit is een tragisch woord voor het menselijk bestaan of een afkeurende benaming voor het filosoferen te vinden, moet naar een ander woord omzien. Zinloosheid is te ‘gewoon’: we moeten er zonder meer van uitgaan dat leven en denken ‘zinloos’ zijn; daar begint het mee. Het tegendeel kan eventueel achteraf blijken; het is niet logisch te construeren.
Wanneer Hermans nu vanuit dit ene principetje alle Duitse filosofen binnen een paar bladzijden op een hoop veegt, waarbij hij dan Hegel als een soort politicus beschouwt met een bijzonder rekbaar en duister, maar wel krijgshaftig program, dan hebben zijn karakteristieken niet zozeer de trekken van een teleurgestelde liefde, maar eerder van een totaal gebrek
| |
| |
aan begrip voor wat hen inspireert. Daar komt dan nog bij - in het artikel van Staal zelfs uitgesproken - een niet alleen wijsgerig gemotiveerde afkeer voor alles wat maar Duits is. Maar wie de goede Hegel voor een drietal oorlogen aansprakelijk wil stellen, zou eerst eens moeten nagaan of zijn filosofie wel zo zinvol is, dat zij zo grote politieke gevolgen gehad heeft en dan eens moeten kijken, of misschien die nuchtere, zinvolle en zindelijke filosofie van de Amerikanen iets te maken heeft met die nobele en glasheldere oorlog in Vietnam. Wanneer dat niet lukt, is het beter allerlei speculaties op dit gebied als ‘zinloos’ te beschouwen en achterwege te laten.
Het is niet zo verwonderlijk bij een literator te lezen, dat de filosofie geen intiemere relatie onderhoudt met de waarheid dan de poëzie (bl. 66) - menig ‘vakfilosoof’ heeft zich heel wat krasser uitgedrukt - maar dat hij een uitspraak van Van Peursen ‘het onzegbare dringt door in het spreken’ zonder meer als onzinnig - en dus belachelijk - verwerpt, kan ik werkelijk niet begrijpen (bl. 33). Voor mij betekent dit volstrekt niet de hypostasiëring van een andere, mysterieuze wereld, maar de verwachting dat er een eindeloze progressie en variatie in het denken en spreken mogelijk is. Hier ligt een staaltje van het fanatisme van leerlingen die de inspiratie van hun eigen meester zelfs niet begrijpen. Want wie begrijpt niet, dat de befaamde uitspraak van Wittgenstein ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber soll man schweigen’ (Tract. 7) een staaltje van mystieke logica is - schoolvoorbeeld ook van een zwijmelend en toch vastbesloten slotwoord zoals Sartre en Diet Kramer dat zo meesterlijk hanteren (‘Continuons’..., ‘La vie humaine est une passion inutile’, ‘Kom nu maar, Leven...!’, en noem maar op) - en alleen maar zo befaamd heeft kunnen worden, doordat zij een regelrechte en dus experimentele of axiomatische ontkenning is van haar exacte tegendeel, de ‘literaire’ maar zeer reële ervaring, dat we eigenlijk alleen maar willen spreken over zaken die we nooit helemaal onder woorden zullen kunnen brengen? In het teken van deze tegenspraak is ook Wittgenstein's wijsbegeerte een poging het onmogelijke te presteren en dat, niet de verheerlijking van een platte vanzelfsprekendheid, bepaalt de ‘klassieke’ bekoring die ervan uitgaat en is waarschijnlijk de reden, dat zij in de mode is. Geen wonder dat Hermans hierdoor geïrriteerd is.
Ik weet niet of Hermans toegankelijk is voor de verwondering als begin en beginsel van wijsgerig denken. Wanneer zijn meester zich verbaast over het heelal en daaraan in zijn terminologie toevoegt dat hij die verwondering nooit helemaal zal kunnen dirigeren en ze dus als nonsense beschouwt, valt hij hem gretig bij. Maar wanneer het bête noire van de logische empiristen, Heidegger, zijn uitgangspunt in deze ervaring zoekt, wordt hem kwalijk genomen dat hij dat geen nonsense noemt maar met
| |
| |
heel andere woorden de weerloosheid van dit uitgangspunt aanduidt, en wordt er betuttelend aan toegevoegd, dat Heidegger hier vergeet te vermelden, dat hij zich verwondert op voorbeeld van de Rigveda, een merkwaardige filologische omissie die de meester terecht niet kwalijk genomen wordt, maar die in dit geval met zo'n nadruk gelanceerd wordt, dat Hermans, kampioen van zinvol taalgebruik tot de volgende, serieus bedoelde, maar in alle zinnen van het woord zinledige en onverbindbare uitspraak komt: ‘De verbazing over het bestaan van het heelal is afkomstig uit India, zoals ik al aanstipte’ (bl. 56). Een waarlijk universeel gegeven wordt hier op de meest potsierlijke manier aan een soort van buitenlands gezag toegeschreven en aardrijkskundig of historisch gelokaliseerd, om Heidegger maar belachelijk te kunnen maken. Met hetzelfde doel stel ik hier dus enige proposities van dezelfde structuur op: ‘Het verdriet over de dood van mijn moeder is, zoals ik onlangs ontdekte, afkomstig uit Zuid-Frankrijk’, of: ‘Het genoegen dat wij beleven aan het lezen van Hermans' romans vindt, zo blijkt uit recente meteorologische onderzoekingen, zijn oorsprong aan het hof van de Zonnekoning’. In vragende vorm: ‘Moeder, wie heeft het hoesten uitgevonden?’ of ‘Moeder, heeft het leven een zin?’. Wie de verwondering als wijsgerig beginsel ernstig neemt, kan aan het antwoord niet de beperkingen van de vraag opleggen, maar ontdekt, dat de vraag uit zich zelf over het antwoord heen reikt en dat van de andere kant het antwoord de vraag eenvoudig kan verpletteren. Als de vraag het antwoord niet vrij laat, valt ze ermee samen en in ze ‘zinloos’. Filosofie is eerder de ruimte tussen vraag en antwoord dan hun identiteit..
Als axioma's geen waarheid mogen bevatten, moet dat ook gezegd worden van het Wittgensteinse axioma, dat de vraag alleen maar zinvol is, als zij een methode is om het antwoord te vinden. Zo'n axioma kan dan evengoed zinloos genoemd worden en de meester is de eerste om dat ook te zeggen. Leerlingen en verhitte aanhangers willen alleen nog als waarheid erkennen een propositie waarbij de computer niet begint te zoemen. Als die computer zoemt terwijl toch de vraag correct - en dat wil in dit geval zeggen: volgens de eisen van de computer - gesteld is, dan gaat men de vraag zinloos noemen en die zinloosheid vervolgens emotioneel beladen. Wanneer dit geen afgodendienst aan de computer is, weet ik niet meer wat afgodendienst is. ‘Wittgenstein's wijze van denken stelt ons in staat de moderne wereld van automatisering en computers beter te begrijpen’, vermeldt Hermans' flap dan ook met een trullige gedienstigheid, alsof het de meest sublieme taak van de rede was de computer te begrijpen, die zij notabene zelf geschapen heeft. Dat is nu exact de formulering van die theologie, waarin de Nederlandse filosofen tot ergernis van Hermans, het denken van Wittgenstein veranderen. Alleen is de god die hier tot
| |
| |
een metanoia oproept, nog duidelijker een schepsel van de mens, een uit de kluiten gewassen rekenmachine. Mensen, wij moeten ons bekeren en een nieuw leven beginnen, want de computer zoemt. Het zoemen van de computer is de toorn van de afgod. Zelden heb ik iemand zo vroom, zo intens dogmatisch en met zoveel fanatieke overgave voor een afgod, een gouden kalf, een heilige koe zien knielen als de heer Willem Frederik Hermans uit Groningen. Het vrome zoemen van de mystieke ziel over vragen die te groot zijn voor haar bevattingvermogen, is, gezien vanuit het beginsel van de klassieke wijsbegeerte en ervaren vanuit onze menselijke situatie, glasheldere taal, vergeleken bij de dronken geworden algebra die ons hier als hoogste wijsheid wordt verkocht. Of, wat kalmer gezegd: de voor de computer gecreëerde taal exploreert het domein van de vanzelfsprekendheid, maar de wijsbegeerte heeft zich vanaf haar oorsprong van die vanzelfsprekendheid verwijderd, niet uit betweterigheid, maar omdat het formuleren en formaliseren van verworven vonzelfsprekendheden niet haar terrein is. In de logica zijn er volgens Tract. 6.1251 geen verrassingen, maar de filosofie heeft haar bestaansgrond hierin dat er in het leven wel verrassingen zijn. De verwondering die haar beweegt, is niet uit India, het land van heilige koeien, afkomstig, maar zij is met het denken gegeven. En het denken heeft niet zozeer tot taak de computer te dienen als wel hem voor te blijven. Er zijn trouwens in het leven nog altijd een paar kleinigheden, die niet in de computer kunnen, b.v. zinloosheid, geweld, opwinding over Wittgenstein, angst en dood. Dat zij er niet in kunnen toont misschien wel aan, dat ze volgens computer-normen absurd zijn, maar niet dat ze niet van enig belang zijn. Daarom wordt erover gefilosofeerd aan universiteiten en vooral aan borreltafels. We komen er niet mee vooruit en kopen er niets voor, maar waar komt dat voorschrift van vooruitkomen zo ineens vandaan? Alleen al daardoor
is wijsbegeerte niet verifiëerbaar en blijft zij dilettantisch: de naam filosofie is met het oog hierop gekozen, en het is inderdaad een grove vergissing haar tot koningin van de wetenschappen of tot rechter over wetenschappelijke uitspraken uit te roepen - wat hetzelfde is. De echte filosofie hoort op straat en in de kroeg of waar zich maar die kolossale ambivalentie die we leven noemen afspeelt. Ik kan dus niet geloven in het onderscheid dat Staal op het eind van zijn Gidsartikel maakt, en waarvan Hermans ook lijkt uit te gaan: ‘Men kan kiezen tussen twee mogelijkheden: óf men verklaart dat de filosofie mysteriën schouwt, geen antwoorden geeft en niet verder komt óf men tracht op de hoogte te blijven en te onderzoeken of de soms van elders geboden antwoorden adequaat zijn’ (bl. 74). De eerste mogelijkheid is een vanuit de keuze voor de tweede onwelwillende omschrijving van wat filosofie altijd geweest is, de tweede mogelijkheid wordt alleen door de volstrektheid van de keuze filosofie genoemd, maar
| |
| |
zij kan ook wel gewoon logica of logistiek genoemd worden. En de volstrekte tegenstelling tussen die twee wordt gemaakt door de keuze.
Corn. Verhoeven
| |
De vrijheid van de kunst in staatrechtelijk opzicht
Onlangs vertoefde ik in Boedapest en geïnteresseerd in de situatie van beeldende kunstenaars in een communistisch land, kon ik contact leggen met enige grafici. Ik heb daar enige ateliers bezocht en de meest luxueuze kunstenaarssociëteit die ik ooit in mijn leven zag. Vadertje Staat zorgt in Hongarije meer dan goed voor zijn artiesten. Ieder zegt dat de kunst volkomen vrij is en de kunstenaar gerechtigd om het werk te maken dat hem belieft. Er zijn slechts enige beperkingen. Galeries mogen uitsluitend van staatswege gedreven worden. Men mag daarin alleen exposeren indien men een commissie gepasseerd is. Men mag ook alleen lid van kunstenaarsverenigingen zijn indien men door een staatscommissie is toegelaten. Hij die zich niet wenst te onderwerpen aan de commissies of hun goedkeuring niet kan wegdragen, kan geen lid zijn van een vereniging, hij kan niet exposeren en hij mag uitsluitend werk verkopen aan atelierbezoekers.
Men hoort wel eens zeggen dat het in ons land allemaal niet zo veel anders is. Ook bij ons wordt het merendeel van de produktie aan beeldende kunst afgenomen door de overheid. De kunstenaar die zich in vijandschap bevindt met overheidsinstanties, kan wel inpakken. Wie niet met welgevallen wordt gadegeslagen door de op dit terrein werkzame commissies, krijgt geen opdrachten, noch wordt werk van hem aangekocht en zelfs kan hij niet delen in de bijstand die onder de naam contraprestatie wordt verstrekt. Musea houden hun zalen voor zijn werk gesloten. De graficus, schilder of beeldhouwer is voor een carrière goeddeels afhankelijk van de overheid. Verschillen wij in dit opzicht dan inderdaad niet van de landen in Oost-Europa? Natuurlijk wel, mits men meer doet dan oppervlakkig waarnemen.
De feitelijke situaties lijken slechts gedeeltelijk op elkaar, maar bovendien is er het belangrijke onderscheid, dat de overheid dáár die feitelijke situatie zo gewild heeft, terwijl bij ons de situatie ongewild groeide en de overheid er eigenlijk niet gelukkig mee is. Wat in Hongarije of andere landen met een sovjet-structuur als bewust gekozen systeem werd ingevoerd, vormt bij ons een vraagstuk. Dat is mijns inziens een principieel verschil. Voorts zijn een aantal feitelijke nuances aan te wijzen. Eén daarvan moge ik noemen. De overheid is bij ons niet een samenhangend organencomplex. Er zijn vele overheden, zij zijn het niet altijd met elkaar eens, zij concurreren soms. De wethouder, belast met de kunstzaken in de ene
| |
| |
gemeente, heeft een andere opvatting dan die in een nabuurgemeente of het ministerie van c.r.m. en men ziet dan ook een verscheidenheid van opvattingen gerealiseerd worden. De ene aankoopcommissie heeft voorkeur voor pop-art, de andere voor nieuwe figuratieven. Commissies worden regelmatig vernieuwd en ook dat blijkt nogal eens op verandering van visie neer te komen. Wij kennen geen monolitisch overheidsbeleid inzake de kunsten. Dat is geen toevallige zaak. Zij vloeit voort uit de typische structuur van onze staat, die gekenmerkt wordt door een verscheidenheid van gezagsdragers met eigen, onafhankelijke bevoegdheden. Echter blijft het steeds gaan om de overheid, hoe groot de verscheidenheid daarin ook is.
En daarmede kom ik pas aan mijn eigenlijke onderwerp. Dat is de vrijheid van de kunst. Het gaat mij niet om deze vrijheid als een noodzaak voor artistieke creativiteit. Dat neem ik eenvoudigweg als uitgangspunt. Het is mij te doen om het probleem: hoe vrij kan of moet de kunst zijn terwijl zij aan de overheid gebonden is, of anders gesteld: in hoeverre dient de overheid, de kunst steunend, tevens haar vrijheid te ontzien?
Ik moet dan allereerst opmerken dat de overheidstaak met betrekking tot de kunst, onderwerp is geweest van staatsrechtelijke suggesties en discussies. De laatste staatscommissie tot herziening van de Grondwet voegde bij haar rapport van 1954 een minderheidsnota. Daarin werd bepleit in de Grondwet een bepaling op te nemen dat de bevordering van de kunst voorwerp zou zijn van aanhoudende zorg der regering. In 1962/63 wendde de Raad voor de Kunst zich tot de regering, met het advies bij de toen aanhangige grondwetsherziening een artikel voor te stellen, waarin de overheidszorg voor de kunst een staatsrechtelijk fundament zou krijgen. Geen van beide suggesties heeft tot nu toe succes gehad. Het valt overigens op, dat men vooral is gekomen met grondwettelijke verlangens omtrent de overheidszorg voor de kunst. Wensen omtrent grondwettelijke garanties voor de vrijheid van de kunst zijn ternauwernood gehoord. Overigens bevat de Proeve van een nieuwe grondwet omtrent geen van beide onderwerpen een bepaling. Ook het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Europees Sociaal Handvest reppen over de kunst niet.
Zou men hieruit kunnen opmaken, dat de vrijheid van de kunst tot nog toe niet zo'n brandende kwestie is geweest in West-Europa dat men daarvoor fundamentele garanties heeft willen scheppen? Met één uitzondering dan. De Westduitse grondwet bevat de bepaling: Die Kunst ist frei.
Men zou de juridische problemen voor ons land van de tafel kunnen vegen met de bewering dat wij nu eenmaal niet de Duitse ervaringen hebben en dat het met de vrijheid bij ons goed gesteld is. Dat laatste
| |
| |
ontken ik niet. Maar als in Nederland de overheidspraktijk tot volle tevredenheid stemt, dan bestaat, naar het mij voorkomt, ook geen reden waarom wij deze praktijk niet door rechtsregels zouden garanderen.
Ik moet trouwens op de merkwaardige omstandigheid wijzen, dat de bevredigende praktijk dikwijls juist in strijd komt met van kracht zijnde rechtsregels. De algemene politieverordening van veel gemeenten bevat de bepaling dat men geen tentoonstellingen mag houden zonder voorafgaande vergunning van of aanmelding bij de burgemeester. Aan die regel wordt, wat tentoonstellingen van beeldende kunst betreft, voor zover mij bekend, nimmer de hand gehouden. De bepaling is een dode letter. Maar waarom laat men deze dode letter niet verdwijnen?
Een ander probleem levert artikel 221 van de gemeentewet op. Ingevolge die bepaling is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op alle voor het publiek openstaande gebouwen en dient hij te waken tegen vertoningen die met de openbare orde of zedelijkheid strijden. De burgemeester heeft het in zijn macht een tentoonstelling te sluiten en hij kan ook bevelen dat één of meer schilderijen of beelden worden weggehaald. Van die bevoegdheid wordt sporadisch gebruik gemaakt en de enkele uitschieter, waarvan de pers steeds gretig ophef maakt, verstoort het beeld van algemene gematigdheid niet. Maar hoe wijs de burgemeesters ook zijn bij het hanteren van hun bevoegdheid in deze, de vraag kan gesteld worden of die bevoegdheidsregeling in het licht van de hedendaagse opvattingen geen aanvulling behoeft met een element van rechtsbescherming. Met name zou men kunnen denken aan de invoering van een beroepsrecht in de trant van de Wet beroep administratieve beschikkingen.
Ofschoon de zojuist aangestipte problemen, die overigens verband houden zowel met het recht van vrije meningsuiting als met de handhaving van de openbare houding, van enig gewicht zijn, worden zij in belangrijkheid verre overvleugeld door fundamentelere vraagstukken.
De overheid voert een kunstbeleid. Dat beleid, dat in de aanvang vooral charitatieve impulsen en oogmerken had, is hard op weg te veranderen van een sociaal beleid in een cultureel beleid. Nu betekent beleid of bestuur onherroepelijk dat men ergens naartoe wil leiden, dat men wil sturen naar een bepaald doel. Indien dat doel meer en meer een cultureel karakter krijgt, impliceert het voeren van een kunstbeleid dat de overheid de ontwikkeling van de kunst in een bepaalde richting stuwt. Hoe is dat te verenigen met de vrijheid van de kunst?
Ik heb ooit horen verkondigen dat vrijheid van bedrijf, of laten we zeggen de vrije economie, onder de huidige verhoudingen een onmogelijkheid is en dat op dezelfde wijze de vrijheid van de kunst een versleten ideaal is, dat wij moeten verlaten voor de realiteit van een door de overheid geleide kunst. De gedachte spreekt mij niet aan. Het moge waar zijn, dat, zo
| |
| |
niet de kunstbeoefening, dan toch de verspreiding en de openbaarmaking van de kunstproduktie voor een belangrijk deel door de overheid worden bepaald, men behoeft uit die situatie nog niet tot de wenselijkheid te concluderen dat de overheid aard, karakter en opvatting van de kunst dwingend moet voorschrijven.
Trouwens, het valt niet te ontkennen dat de overheden zelf op verschillende, soms zeer ingenieuze, manieren pogen te ontkomen aan het uitoefenen van te veel invloed. Men krijgt daardoor zelfs paradoxale verschijnselen. Zoals de film die uitsluitend met overheidssubsidie wordt gemaakt, maar niet blijkt te kunnen worden toegelaten voor openbare vertoning. De gesubsidieerde literaire publikatie waarover later een strafproces ontstaat. Het aangekochte beeld, dat te veel aanstoot geeft om het in een park te plaatsen.
Uit deze paradoxen kan men - mits men welwillend is - een bewijs putten dat onze overheden geen enghartig maecenaat bedrijven, dat eigen kunstopvattingen wil opleggen aan kunstenaars. De eerlijkheid gebiedt mij evenwel te vermelden, dat ook sporen van een minder ruime instelling gevonden worden. Het blijven echter uitzonderingen.
Aangezien men wel mag aannemen, dat algemeen de opvatting leeft dat evenwicht dient te bestaan tussen enerzijds overheidszorg voor de kunst en anderzijds vrijheid van de kunst, rijst het probleem hoe dit evenwicht in staats- en bestuursrechtelijke regels kan worden bevestigd. Daar zal - en dat is het grootste probleem - aan vooraf moeten gaan een onderzoek naar de elementen waaruit dit evenwicht bestaat. Dat vormt een complex van vraagstukken, waard en geschikt om er een proefschrift aan te wijden.
Bij wijze van voorbeeld moge ik één deelprobleem eruit lichten. Wat is dat nu eigenlijk: vrijheid van de kunst. Is dat een opdracht aan de overheid om het met haar bemoeienissen niet te gek te maken, of, beter gezegd, is het een afgrenzing van overheidsbevoegdheden? En zo ja, hebben wij dan uitsluitend te maken met een instructienorm voor de overheid, of is er veeleer een waarborgnorm aan de orde waarop de burger een beroep kan doen? Of moeten wij het misschien heel anders zien en wel als een vrijheidsrecht voor ieder mens om desgewenst en in vrijheid kunst te beoefenen? Of, derde nuance, is het een subjectief recht van ieder mens op ongecensureerde creativiteit? Of, vierde nuance, is vrijheid van de kunst niets anders dan een vrijheidsaanspraak, een privilege van kunstenaars, en zo ja, wat zijn dat: kunstenaars? De problemen zijn talrijk en ik weet de steen der wijzen niet liggen. Wij leven in een tijd waarin wij geleidelijk overgaan van de welvaartsstaat naar de cultuurstaat. Daarin zal de creatieve mens een centrale plaats innemen. En dan is van belang, dat wij ons rekenschap geven van de juridische situatie waarin die mens zal verkeren.
Mr. H.Th.J.F. van Maarseveen
|
|