| |
| |
| |
Geir Farner
Analyse van het boek Alfa van Ivo Michiels
Wanneer men het Boek Alfa van Ivo Michiels voor de eerste maal leest, zal men onvermijdelijk moeite hebben om te begrijpen waarover de roman eigenlijk gaat. De plot lijkt erg onklaar daar hij in episodes en situaties, die ogenschijnlijk geen samenhang hebben, is ingedeeld. Ja, de obligatorische held, die alles had kunnen samenbinden, schijnt ook volledig te ontbreken. Alleen hier en daar vinden we brokstukken, die in verband met elkaar kunnen staan. Dat is vooral, waar wij een jonge soldaat ontmoeten, die juist gedeserteerd is en door verwoeste straten naar een zekere An spoedt, terwijl bommen ontploffen, huizen ineenstorten en een dichte stroom van evacués hen voorbijglijdt. Een paar bladzijden hier en daar gaan over deze soldaat, in het geheel vierentwintig van honderdachtendertig bladzijden. Wat behandelen de honderdveertien andere?
Telkens wanneer de soldaat optreedt, is echter de situatie ongeveer dezelfde, we volgen steeds zijn bewegingen door de straten, en er bestaat dus grond om te veronderstellen, dat deze brokstukken delen van één enkele handeling zijn. De andere gebeurtenissen zijn daarentegen erg variërend, en personen en toestanden keren zelden terug. Hoe kunnen wij deze in verband met de handeling over de soldaat brengen?
Alle episodes hebben één ding gemeen: ze hebben allemaal één belevend bewustzijn, dat ons aanzienlijk nader staat dan de andere personen, die tegelijk optreden. Het belevende bewustzijn is altijd mannelijk en wordt ‘hij’ en eenmaal ‘de kleine jongen’ genoemd. Soms wordt hij zelfs ‘ik’ genoemd. De schrijver tracht niet deze verschillende helden van elkaar te scheiden. Vaak zijn ze helemaal samengesmolten zoals wanneer we plotseling ervaren
| |
| |
dat hij zijn broek op de vloer laat zakken, terwijl wij vlak daarvoor kregen te horen dat de jonge soldaat, die juist daar het belevende bewustzijn is, zich in een tram bevindt. Maar als we doorlezen, ontdekken wij, dat het belevende bewustzijn nu in de w.c. van een school is, en het is geen soldaat meer, het is een schooljongen. We zijn nu in een geheel andere situatie! Maar waarom waarschuwt de schrijver ons niet door een alinea of tenminste een punt, dat iets nieuws is begonnen? De enige bevredigende oplossing moet zijn dat de soldaat en de schooljongen dezelfde persoon zijn, maar in verschillende fasen van zijn leven. Hoe zou men zo verklaren dat de twee situaties niet chronologisch en schijnbaar zonder nader verband optreden? Ja, waar vallen verleden tijd, tegenwoordige tijd en misschien ook toekomst samen? In de gedachten van de hoofdpersoon! Als we nu de veronderstelling dat de soldaat en de jongen dezelfde persoon zijn, veralgemenen en vermoeden dat het belevende bewustzijn van de roman overal dezelfde persoon is, hebben we tenslotte een uitgangspunt om de eenheid van het boek te vatten. Laten we daarom aannemen, dat in het boek belangrijke periodes uit het leven van één persoon worden voorgesteld, maar zoals zij in de stroom van gedachten van deze persoon verschijnen.
Terwijl men het boek doorleest, lijkt het alsof wij in de handeling twee tijdsaspekten kunnen onderscheiden, een betrekkelijk objektief tegenwoordige tijd, te weten de handeling over de soldaat, en een subjectiever tegenwoordige tijd, namelijk de andere gebeurtenissen. De handeling over de soldaat lijkt de uiterlijke fysische werkelijkheid, weer te geven, namelijk wat hij doet, terwijl wij de andere episodes als een innerlijke psychische werkelijkheid, dat wil zeggen wat hij denkt, beoordelen. Op het einde van de roman wordt het echter duidelijk, dat de handeling over de soldaat alleen in de gedachten van de soldaat plaats heeft gehad en dus even subjektief is als de andere episodes. Toch onderscheidt zich deze handeling van de andere handelingen door met zekere tussenpozen opnieuw op te duiken. En door zijn onmiddellijke samenhang met de objektieve werkelijkheid, de eigenlijke situatie
| |
| |
van de soldaat, die pas in de laatste regels van de roman wordt opgehelderd, brengt hij de andere episodes in een bepaald kader en geeft ze een betekenis. Alleen wanneer we de enkele episodes van de roman tegen de achtergrond van de handeling over de soldaat beschouwen, krijgen zij een zin. En met dit voor ogen zullen wij proberen Ivo Michiels' werk binnen te dringen.
Bij het begin van de roman wordt het zoeken aangeduid door een kind dat verdwaald is. Het is weliswaar een geheel concreet zoeken dat echter symbolisch vooruitloopt op het latere zoeken van de held naar de zin van het leven, naar een gezonde levensinhoud. De ontwikkeling van het hoofdpersonage begint met de verwondering van een kind over de verschillende aspekten van een wereld, die het nog niet heeft leren kennen. We vinden in deze jongen een sterke hekel aan alles wat hij met zijn naïef verstand niet kan vatten. Hij probeert te ontvluchten wat hij niet begrijpt en daarom afkeurt. Hij tracht de autoriteiten te ontwijken; alle konventies en bevelen zijn hem vreemd en onaangenaam. Daarom wil hij de school ontvluchten, al weet hij op voorhand dat het tevergeefs zal zijn omdat zijn ouders thuis wachten en hem zullen vragen, waarom hij zo vroeg naar huis komt. Van huis kan hij immers niet vluchten, want hij weet niet waarheen, en in ieder geval zou hij overal opnieuw op bevelen en vermaningen stoten. De enige vlucht die de jongen voorlopig kan vinden, bestaat in een droom die toch tenslotte door de harde werkelijkheid wordt omvergeslagen.
Op deze episode uit de kinderjaren van de hoofdfiguur heeft de schrijver een andere episode geënt, die van de grote jongen, een naïeve gestalte, die door de brutale werkelijkheid tot de houding van een volwassene wordt gedwongen. Het gevolg daarvan is een grove karikatuur van de wereld der volwassenen, die de hoofdpersoon vanwege haar konventies onbegrijpelijk en dus afkeurenswaard vindt. Deze wereld is streng en onsoepel en volgt letterlijk goedkope gestandaardiseerde slagzinnen zonder zelfstandig op te treden. ‘Men moet durven’, zegt de grote jongen tegen de hoofdpersoon. Waarom men moet durven, kan hij niet zeggen, en van
| |
| |
wat men moet durven, lijkt hij geen flauw benul te hebben. Het moet zo zijn omdat het zo moet zijn, zou een beknopte weergave van zijn redenering kunnen zijn. ‘Waarom zal je dan iemand doodslaan?’ ‘Omdat het moet’, zei de grote jongen. ‘Waarom moet het?’ ‘Je moet durven’, zei de grote jongen. Een beter antwoord heeft hij niet. Hij weet alleen wat de autoriteiten zeggen, autoriteiten die zich wapenen om oorlog te voeren en soldaten werven. Daarom hoort de grote jongen hierbij, waar de hoofdpersoon zich voor de eerste keer tegen school, ouders en allen die boven hem staan, verzet, want de grote jongen is ook een van de vertegenwoordigers van de ‘absurde’ maatschappij.
Hierop volgt een episode waar wij in aanraking komen met een andere zijde van het leven. Een meisje is te voorschijn gekomen, ze zit op de houtkrullen in het werkhuis van de grootvader van het hoofdpersonage. Deze staat wat verder weg, en er bestaat een sterke spanning tussen de twee. Zij verwacht duidelijk dat hij iets zal doen om haar te bevredigen. Hij blijft echter passief en laat het meisje teleurgesteld en boos weggaan. Waarom is hij zo passief? Waarom doet hij niet wat veel andere jongens in dezelfde situatie hadden gedaan? Begrijpt hij haar aanmoedigingen niet? Is hij verlegen? Maar een ander gevoel schijnt zijn houding te beheersen, tegenzin. De boosheid van het meisje als zij weggaat, steunt dit vermoeden. Zij is boos omdat hij haar heeft getrotseerd. Inderdaad zijn wij getuige geweest van een opstand: de jongen is opgestaan tegen de inofficiële, maar niettemin uitgebreide immoraliteit dat het in zulke situaties normaal en zelfs verstandig is zich aan zijn instinkten over te leveren. Daarmede is niet gezegd dat het hoofdpersonage zich als vertegenwoordiger van een ideale moraal voordoet. Wij kunnen maar bevestigen dat hij geen rekening wil houden met de eisen van anderen; hij zoekt nog steeds, en wat hem aangeboden wordt, is hem niet voldoende. Daarom keurt hij het af.
Na een indruk van de verwoeste straten, waar de soldaat zich bevindt, worden wij in de duistere sfeer van zijn ouderlijk huis gevoerd. Het hoofdpersonage voelt zich hier helemaal niet thuis,
| |
| |
en zijn ouders zijn voor hem vervreemde autoriteiten die niets meer voor hem betekenen dan zijn schoolleraars.
Later worden wij in een soort feest in een fabrieksgebouw geleid, waar iemand de arm van de hoofdpersoon achter zijn rug klemt en hem dwingt zijn hoofd in een kom vol lijm te dompelen om er met zijn lippen een muntstuk uit op te vissen. Het moet een doopceremonie in een vereniging zijn, maar de situatie komt de jongeman akelig voor, al doet hij zijn best om de juichende omstaanders te bevredigen. Het lukt hem, en hij probeert ook zelf te lachen, maar het afschuwelijke van de belevenis is sterker dan de trots over de geslaagde vuurproef, die hem dezelfde rechten zal geven als de anderen. De werkelijke vuurproef lukt hem echter niet: hij is niet in staat zich als één van de anderen te voelen. Waar hij zich trots op de overwinning had moeten voelen, voelt hij alleen lichamelijke onbehaaglijkheid en beheerst daarom zelfs niet zijn eigen water.
Deze mislukte poging om zich aan zijn omgeving aan te passen wordt gevolgd door een episode, waarin het hoofdpersonage, nu weer als kind, vergeleken bij de jammerlijke persoon van de koster met wie allen lachen, zich een ogenblik groot en sterk voelt. De droom van grootheid en gezag is nog zijn enig verweer tegen de wereld van de autoriteiten.
Het gedeelte van de roman dat we tot nu toe hebben behandeld, ging steeds over het vreemd zijn van de hoofdpersoon in een wereld die hij niet begrijpt en die hij afkeurt. Na het derde intermezzo over de soldaat wordt een nieuw gedeelte ingeleid, waar het hoofdpersonage begint te begrijpen wat hij eigenlijk moet zoeken. Hij keurt niet langer alles af, maar stelt zich meer open voor de werkelijkheid. Opnieuw bevindt hij zich samen met een meisje. Hij is achttien jaar oud en beleeft zijn eerste gemeenschap met een vrouw. Er heerst een sterk vertrouwen tussen de twee, en ze kunnen alles onomwonden zeggen. Wat hier gebeurt, lijkt ons goed en natuurlijk, omdat we voelen dat beiden de betekenis van hun handeling beseffen. Ze spreken van vroegere gelegenheden die ze hebben gehad om met elkaar te slapen,
| |
| |
en ze vraagt waarom hij nooit deed wat zij van hem verwachtte. ‘Jij durfde niet, dat was er met jou, je durfde nooit wat.’ Zijn dit echter niet woorden die we ons in verband met de grote jongen herinneren? Maar nu zijn we aan het punt gekomen waar de hoofdpersoon durft. Vroeger hebben we dit ‘durven’ als iets konventioneels beschouwd. Wanneer de hoofdpersoon tenslotte durft, is dit dan als een psychologische nederlaag te beschouwen - daar hij het hoofd schijnt te buigen voor de konventies? Waarom geeft hij deze keer het meisje haar zin? Ik geloof dat het antwoord heel eenvoudig is: omdat het hem bevalt. Dit is een keerpunt in zijn leven waar hij niet meer aarzelt, maar beslist en bewust handelt. Dat zijn gedrag met de eisen van de konventies overeenkomt, betekent niet dat hij een slaaf ervan is geworden, integendeel, het bewijst dat hij hen beheerst.
Van het opgewonden geluk dat hij samen met het meisje beleeft, worden we in een onaangename belevenis uit zijn kinderjaren gestort. Hij is door een homosexueel dronken gemaakt, die hem ontkleedt en betast, terwijl hij huichelend beweert dat men God met zijn gehele lichaam moet dienen. Deze verklaring roept het beeld van allen die God ‘dienen’, te voorschijn in het gemoed van de jongen. Het is een godsdienstige processie, die met afkeer wordt gadegeslagen. De litanie die hier in twee bladzijden wordt weergegeven, is een bombardement van lege, betekenisloze gebeden, die het gehuichel van de stoet onderstrepen. De processie is alleen een ijdel verschijnsel, niet in staat om de hoofdpersoon te ontroeren. Die kijkt immers slechts naar een meisje met een rood kleed, dat trager loopt dan de anderen en achterop geraakt. Hij denkt dat zij het doet voor hem en tevergeefs probeert hij met haar in kontakt te komen. Ze trekt zich van hem weg en rent de processie na, die in de verte verdwijnt. De jonge man staat weer alleen, ongelukkig over alles wat hij zei en niet zei, wat hij deed en niet deed, en plotseling is hij terug bij de homosexueel, die zegt dat hij niet moet huilen omdat het geen pijn doet. Tenslotte zegt toch de homosexueel: ‘Straks moet je God zeggen dat je gezondigd hebt, je moet Hem zeggen dat je spijt
| |
| |
hebt want dat je weet dat het leven heilig is.’ De jongen reageert daar krachtig op: ‘Mijn God laat hem nooit meer God zeggen, laat hij zijn lippen op mijn navel drukken nu hij de handdoek van mijn lichaam heeft weggenomen maar laat hem nooit meer God zeggen’... ‘laat er nu nooit meer iemand God zeggen’... enz. Dit is een uitbarsting tegen de kwezelachtige wereld waarvan de homosexueel en de religieuze processie symbolen zijn. De hoofdfiguur tracht zich van deze wereld los te scheuren, en in het meisje met het rode kleed meent hij een uitweg te zien. Hij beseft langzamerhand dat het leven heel andere aspekten kan hebben dan die de autoriteit als absoluut verheffen.
Op een fietsuitstapje met een meisje wordt de hoofdpersoon door vier jongens overvallen, die hem in een hokje voeren, dat volgens de beschrijving een oude kazemat is. Ze kleden hem uit en drukken hem tegen de vloer terwijl ze allerlei vuilnis over hem strijken om met hem te spotten. Het is duidelijk dat jaloezie hen drijft en dat het in verband staat met het meisje waar hij mee is gaan fietsen. Maar de hoofdpersoon houdt stand door zijn passiviteit en weet dat hij juist daardoor de sterkste is. En nog sterker voelt hij zich door de gedachte dat ze met niemand zou willen verkeren die om haar te winnen drie strijdhulpen meebrengt. Anderzijds voelt hij een sterke twijfel: zal ze ooit het meisje willen zijn van iemand die deze vier jongens maar laat begaan zonder zich te verdedigen? Maar het meisje laat hem niet in de steek, zij komt naar hem toe en met een tamelijk buitengewone en onvoorbehouden liefdesverklaring behaalt ze de overwinning op de vier. Ze trekt heel eenvoudig haar kleren uit en werpt zich op hem neer!
Uit het feit dat het meisje waarmee hij voor de eerste keer sliep (cfr. supra), zegt dat ze verpleegster zal worden, veel mannen zal zien en ze misschien beu zal worden, blijkt dat de warme verhouding tussen hen niet zal blijven duren. Het is alleen maar de eerste stap van de hoofdpersoon in een bepaalde richting. Een inleiding, terwijl de episode met de homosexueel een eerste afrekening is met de bigotte, absurde wereld. Zijn ‘neen’ tegen
| |
| |
deze wereld zal niet langer beletten ‘ja’ te zeggen tegen het goede en het mooie. In de episode met het meisje dat hem van de vier jongens redt, vindt hij de weg waarlangs hij moet gaan, want hij heeft een meisje gevonden en tussen hem en haar heerst een vertrouwen dat geen grens lijkt te kennen. En dit vertrouwen wijst op kontinuïteit. De belangrijke rol die dit meisje in het leven van de hoofdfiguur speelt, wordt nog meer duidelijk gemaakt door de benaming ‘zij’, terwijl alle vroegere meisjes als ‘het meisje’ verschenen. We zullen later tonen dat dit meisje An moet zijn.
In het vierde intermezzo met de soldaat waar de evacués stil door de verwoeste straten glijden, associeert de hoofdpersoon deze stille stoet met de vrolijke processies van vroeger. Wat is het verschil nu groot! En we vervolgen de gedachte van de hoofdpersoon: wat is de vrolijkheid en de lichtzinnigheid van deze mensen vergankelijk! Steeds toont Ivo Michiels dus de vruchteloosheid van de konventionele idealen, zeden en gebruiken. Het is enigszins een oude, kerkelijke gedachte, maar zijn oplossing verschilt aanmerkelijk van de oplossing die de kerk ons aanbiedt. De treurige stoet leidt de beslissende afrekening met de wereld van de konventies in Schram, de slager, treedt op als symbool van de konventionele wereld, en hij toont ons dat deze wereld niet alleen huichelachtig en absurd is, maar tegelijk levensgevaarlijk voor het individu. Want de slager versmelt met de gestalte van de officier die op zijn beurt met de gestalte van de priester en de clown samenvalt. Ze vormen tezamen een eenheid van waanzin, veinzerij en wreedheid die oorlog voert en doodt zonder naar het waarom te vragen. Het varkensvlees dat schreeuwt, is het symbool van alles, wat door deze eenheid onschuldig te gronde gaat. In deze afrekening is het ook logisch dat de grote jongen, die door zijn slagzin: ‘Men moet durven’, juist een symbool van deze eenheid is, weer te voorschijn komt.
Voor deze afrekening echter zijn hoogtepunt bereikt, wordt ons uiteindelijk An voorgesteld. Wij hebben haar naam dikwijls gehoord, maar pas nu wordt ze voor ons meer dan een naam.
| |
| |
Doch het lijkt dat zij uit niets ontstaan is en dat ze geen logische samenhang heeft met de gebeurtenissen die in de roman beschreven worden. Als wij ons het meisje herinneren, dat hem uit de handen van de vier aanvallers redde, en daarbij bedenken dat deze episode een zekere kontinuïteit beloofde, schijnt het plausibel te vermoeden, dat dat meisje en An dezelfde persoon zijn. Dat het zo is, blijkt inderdaad uit twee dingen: Schram zegt namelijk tot An: ‘Hij is zeker een man met niets tussen de benen’, een opmerking, die de hoofdfiguur toevallig hoort en die ons aan de episode met de vier aanvallers doet denken, waar dit eigenlijk de ergste hoon van de vier jongens is. Schram heeft met deze vier niets te maken, en de opmerking is heel toevallig. Dat dit blijkbaar onbelangrijk motief echter op twee verschillende plaatsen in dezelfde roman verschijnt, kan waarschijnlijk niet toevallig zijn. We moeten aannemen dat de schrijver het opzettelijk heeft gedaan om een associatief verband tussen de twee episodes te leggen. En door ons het irrelevante verband tussen deze twee verschijningen van hetzelfde motief te tonen, doet hij ons op het relevante verband tussen het meisje van de eerste episode en An in de aktuele letten. Daarenboven wordt dezelfde episode (van de overval) aangeduid in het gesprek met An op het einde van het boek, waar zij als een deel van hun gemeenschappelijke belevenissen wordt genoemd. An is dus geen toevallige nieuwe kennis, die het leven van de hoofdpersoon plotseling verandert. De samensmelting van deze twee jonge mensen in een wederzijdse liefde is integendeel het hoogtepunt van een lange ontwikkeling, die de gehele tijd onder onze ogen is gebeurd. De hoofdpersoon heeft een definitieve levensinhoud gevonden.
Nu kan de afrekening met de wereld volgen. De grote jongen komt te voorschijn, maar alleen de hoofdfiguur ziet het glimmende mes in zijn hand, het symbool van de absurde, vernielende wreedheid, het grote gevaar. De andere mensen kijken naar de clown, wiens brullen dat voor niemand te horen is, de stem van de hoofdpersoon overschreeuwt, en slaan geen acht op het gevaar. Slechts de hoofdpersoon is erop attent en volgt het mes. En één
| |
| |
ogenblik als hij de ernst beseft van wat gebeurt, wordt hij zo bang dat hij naar de mensen op het plein, de absurde wereld, wil terugkeren, naar het kollektief gevoel van veiligheid, maar hij kan niet meer terug en stapt door. Zijn gang weg van de clown betekent tegelijk zijn bevrijding van de absurde wereld. Hij durft het gevaar der generaties (het mes dat als een vader vooruitstapt) van dichtbij bekijken, en omdat zijn aandacht niet door de clown is gebonden, krijgt hij te zien wat geen van de mensen op het plein te zien krijgen: de grote jongen, die hier als een projectie van het hoofdpersonage optreedt, begraaft het mes. Het gevaar van de wrede absurditeit bestaat niet meer voor hem. De grote jongen gaat naar de menigte op het plein terug, maar het hoofdpersonage blijft afgescheiden van de wereld van konventies. Hoe vreemd de mensen op het plein hem zijn, wordt nog duidelijker gemaakt door de benaming met de eerste persoon. Hij is ‘ik’ in tegenstelling met alle anderen.
Nu begrijpen we waarom hij deserteert: hij verlaat de wereld en haar konventies ten voordele van de nieuwe wereld die hij heeft ontdekt: de samenleving in liefde met één enkele mens, An. En de laatste bladzijden van de roman zijn een doelbewuste gang naar An en een nog sterkere onderstreping van zijn bevrijding van de konventies, die ons wellicht roekeloos schijnt omdat hij voor één persoon alleen leeft, terwijl alles wat haar niet betreft, opzij wordt geduwd als bijkomstige, zelfs gevaarlijke konventie. De hoofdpersoon voelt niets voor zijn verdronken broer, niets voor de stroom van evacués die voorbijschuift; zelfs de kleine voeten van het meisje met de dode hond in haar armen, zeggen ‘An, An’.
Maar als hij tenslotte bij zijn doel komt en zelfs met An begint te spreken, blijkt het dat hij zich in werkelijkheid nog in de kazerne bevindt, dat hij helemaal niet is weggelopen en dat zijn gang door de stad naar An alleen maar een wensdroom is geweest. Hij is niet in staat geweest om het levensideaal dat hij naderhand heeft geschapen, te volgen.
Het boek van Ivo Michiels krijgt daardoor geen eenzijdig moralis- | |
| |
tische strekking, maar vooral een psychologische betekenis. Met het Boek Alfa zijn we in een sfeer gekomen waar het leven niet zinloos is, en al zullen velen aan de volledig onkonventionele ideeën aanstoot nemen, de roman is ongetwijfeld een zeer waardevolle bijdrage tot de hedendaagse existentiële literatuur.
|
|