Raam. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Literaire geweldloosheidWaarschijnlijk wel niet het theater, maar dan toch de toneelliteratuur is verrijkt met een pacifistisch stuk in drie bedrijven: En die haan kraait maar voort, door J. van Rodensteyn (uitg. Laverman N.V., Drachten). Ofschoon de maker enerzijds met regieaanwijzingen scheutiger is dan gebruikelijk, en van de andere kant voortdurend erop bedacht blijkt, ruimte te laten aan de improvisatie, zal het niet eenvoudig zijn, zijn bedoelingen zo te realiseren dat er tijdens het derde bedrijf nog iemand in de zaal aanwezig is. Niet omdat hij er een familiestuk van gemaakt heeft waarin een arts en een leraar met hun respectieve dames de draadjes der verwikkeling in handen houden, maar omdat die verwikkeling zo weinig meeslepend is uitgevallen. Het gaat er immers maar om, een burgemeester te bekeren tot pacifistische inzichten, nadat hij eerst daartegen de bezwaren heeft aangevoerd die wij van burgemeesters gewend zijn. En passant wordt gediscussieerd over de gevolgen van geweld. Het vraagstuk van het politioneel gezag komt even nadrukkelijk aan de orde als dat van de bewapeningswedloop, het atoombommenweer en de nozems. Tegelijkertijd wordt de voorgestane vredelievendheid zorgvuldig van zijn rode kleur gezuiverd: pacifisme is geen communisme maar een glaasje bleke limonade zonder prikkeling. Als compensatie voor al die onavontuurlijke pacifieke praterigheid zou iedereen die wel eens nagedacht heeft over dramatiek een beetje handeling of actie verwachten, maar men krijgt alleen zo nu en dan en altijd met veel nadruk een grapje, echter steeds weer zonder koolzuur. Ik weet geen andere verklaring voor die vreemde strategie dan dat de schrijver niemand grieven wil. Zijn stuk is een doorlopende demonstratie van literaire geweldloosheid. Er is nergens ontlading van spanning mogelijk omdat alles wat op het spel staat de bekering van een wezenloze burgervader is tot de inzichten van prof. Röling, voor wie hier op zeer ondramatische wijze een standbeeld wordt opgericht. Wat hij beweerd heeft (ook de vindplaats wordt meegedeeld) doet in heiligheid niet onder voor een | |
[pagina 2]
| |
uitspraak van Mao Tse Toeng voor de Chinezen van de rode garde, en omdat die heiligheid van meet af aan boven iedere twijfel verheven is, is ook al uren voor het einde van het stuk de uitslag zeker, dat de burgemeester van Tweebergen ervoor door de knieën zal gaan. Dan wordt meteen de vraag opgelost wie of wat die haan is, waarnaar van Rodesteyn zijn stuk zo intrigerend heeft genoemd. Het is de haan die het verraad van Petrus begeleidt. Het spektakel eindigt in overeenstemming daarmee solemneel op een rijmend orgelpunt:
En die haan kraait maar voort,
maar er is bijna niemand die hem hoort.
(Het doek zakt langzaam)
En deze langzaamheid past dan de grote zaak dat Jezus bedroefd zou zijn bi[j het] zien van onze wapenen. Nu, hij niet alleen zou ik zeggen, maar pacifisme is nu eenmaal indrukwekkender als christelijk monopolie, en het zou ook niet aardig meer zijn als dit niet met orgelspel werd ondersteund. Omdat Röling het heeft nagelaten, Röling die zich nota bene afvroeg hoe men toch in godsnaam de massa zou kunnen bereiken, had J. van Rodensteyn behalve de dramatisering die hem overigens uit handen is gelopen, tenminste nog dit ei van Columbus te vinden, dat allicht een aardig stukje massa overtuigt. Maar hij had het efficiënter kunnen doen in het eerste bedrijf, waar iedereen zich nog de ogen uitwrijft van oprechte verbijstering, wanneer nu onderhand die haan eens zal beginnen te kraaien. Alfons Woer | |
Er kraait iets zonder ophoudenHet is bevreemdend dat de vaderlandse pers tot nog toe heeft gezwegen over J. van Rodensteyn. Het is hier altijd hetzelfde. In jaren verschijnt er geen toneelstuk van eigen bodem, plotseling gaan onze liefste wensen in vervulling, en wat gebeurt? Niemand veert op. Met één klap op de tafel wordt de hele nederlandse dramatiek van de middeleeuwen tot heden naar het rijk der overbodigheid verwezen, maar Nederland gaat voort zich af te vragen wie er nu eigenlijk bang is voor Virginia Woolf. Awoer windt zich op over de droefheid van Jezus. Een splinternieuw stuk gaat hij te lijf met de traditionele methode die van dramatiek nog handeling verwacht. Hij denkt daarom dat het stuk over Jezus gaat, en hij ziet niet dat het wordt gedragen door de figuur van Tante Anna. Aan de titel kan men al zien dat van Rodensteyn niet bij inheemse tradities te rade is gegaan. Die titel luidt: En die haan kraait maar voort. Men hoeft nu het boek niet eens meer open te slaan om er zeker van te zijn dat het geen intrige heeft. Er kraait iets en dit houdt niet op. Het blijft zo. Er kraait gewoon een haan en morgen is dat nog zo. Je kunt er lang over | |
[pagina 3]
| |
praten, je kunt je kop in duizend splinters piekeren, maar die haan kraait voort. Voordat doek en boek zullen opengaan staat dit vast en jaren nadien, midden in de nacht, schiet iemand nog wakker, want die Haan! Nog kraait hij voort. De verwachting onder deze titel eeuwigheidsdramatiek te zullen aantreffen waaruit iedere ontwikkeling en iedere zweem van verandering is buitengesloten, wordt trouwens bevestigd door de opening van het eerste bedrijf. Dat begin is nl. een stilte waarvan de precieze duur niet dwingend voorgeschreven is. De eerste spreker, Alex, wendt zich na enige tijd tot zijn moeder, en pas vervolgens verbreekt hij het zwijgen. Het intrigerende van deze pauze is natuurlijk dat men daarin geen haan hoort kraaien. De stilte wordt er beklemmend van. Omdat de toeschouwer er absoluut zeker van is dat de haan wel degelijk kraait en daar zelfs mee voort zal gaan, begint hij zich te verontrusten over zijn waarnemingsvermogen. Een gruwelijk moment later twijfelt hij reeds aan het eigen bestaan. Het is wellicht hier de plaats om eventuele regisseurs - Van Rodensteyn verdient ze! - op het hart te drukken deze beproeving niet te lang te rekken, want na zekere tijd wordt de spanning onverdragelijk. Het absurde is aardig om over te praten, maar zwijgend is het onmogelijk uit te houden.
Van Rodensteyn weet dit trouwens. Te meer omdat hij erop bedacht is geweest het ongerijmde te versterken door de inrichting van het decor als een toppunt van burgerlijkheid. Zijn aanduiding is niet mis te verstaan. Nadat hij de huiskamers van het doktersgezin (met eethoek en zitje) nauwkeurig heeft ontworpen volgens de richtlijnen van de cursus Richt Uw woning nog gezelliger in, voert hij zijn parodie ten top door er aan toe te voegen: Het geheel is gezellig en smaakvol ingericht. Intussen heeft de spanning van Alex' zwijgen haar uiterste grens bereikt. Wat zal hij zeggen als hij zich tot zijn moeder wendt om de spanning te breken? Natuurlijk zal hij iets roepen over die haan. Misschien herhaalt hij zelfs de titel van het stuk. Maar wie dat veronderstelt heeft buiten de subtiliteit van Alex gerekend. In plaats van spanningen te breken, verlegt hij ze. Er zijn nog wel andere problemen. Want niet alleen de haan blijft uit, Van Rodensteyns stuk puilt uit van mensen en dingen die maar niet willen verschijnen. Deze keer is het Tante Anna. Alex zegt tenminste: Tante Anna blijft lang weg, moeder. Het is een klacht die men ernstig moet nemen. Het is ook de sleutel tot het hele stuk. Dat Tante Anna lang wegblijft is niet opzichzelf belangrijk, want zij doet dat méér. In zijn tweede opmerking bevestigt Alex dit reeds. Zij is altijd te laat. Ook hier weer het accent op het eeuwigheidsaspect. Zoals de haan voortgaat te kraaien, zal Tante Anna voortgaan te laat te zijn. De | |
[pagina 4]
| |
verrassing is nu dat Tante Anna toch nog eerder komt dan de toeschouwer gedacht had. Zij is geen Godot, maar heeft wel een scherp gevoel ontwikkeld voor alles wat in gebreke blijft te verschijnen. Ze verbindt haar eigen verschijning behalve met een voorafgaande afwezigheid van drie maanden ook met de afwezigheid van het kamermeisje en is pijnlijk getroffen als Alex even later het vertrek verlaat. Zij moet wel de hoofdfiguur zijn van een drama dat zich afspeelt rond een haan die voortdurend kraait van afwezigheid. Het is een hypothese die ik prijsgeef voor een betere. Ze ziet er op het eerste gezicht niet zo aannemelijk uit. Maar ook en juist in het absurde moet zoveel nadrukkelijkheid een beetje betekenis hebben. Ik bedoel maar dat de aardigheid eraf is als het absurde zelf absurd wordt. Het moet niet echt menens worden. Ik kan dan ook niet geloven dat het Van Rodensteyn ernst is als hij zijn werk een pacifistisch toneelstuk in 3 bedrijven noemt. Het is natuurlijk denkbaar dat al die burgerlijkheid in requisieten, dialoog en denkbeelden is opgestapeld terwille van een vriendelijk, vredelievend, kool- en geitsparend gebazel over oorlog en vrede. Maar dan had hij zijn boodschap doeltreffender kunnen onderbrengen in een paar eenvoudige regels. Hij had kunnen schrijven: Het pacifisme is een goede zaak
en schenkt het mensdom veel vermaak.
Maar een schrijver die zo fijntjes een figuur als Tante Anna weet te oriënteren op het mysterie van zijn en niet-zijn, gelooft niet werkelijk in de leuterpraat die hij zijn helden laat uitslaan. Want hij behéérst die leuterpraat. Hij weet precies hoeveel onnozelheid er nodig is om elke schijn van formulering rakelings te missen. Zijn praatje bij de thee is grandioze zwets. Zijn kletskoek heeft stilistische schittering. Ook voor- en narede kunnen mij niet misleiden. Ze zijn een practical joke, een meesterlijke truc om de critici erin te laten lopen en met zalen vol geestdriftige verbijstering hun waanwijs oordeel af te straffen. Zelfs het feit dat hij zijn stuk heeft binnengesmokkeld in het fonds van een notoir-pacifistische firma (Laverman N.V. Drachten) hoeft niemand om de tuin te leiden. En die haan kraait maar voort is alleen in schijn een pacifistisch toneelstuk. Daarvoor is er teveel gewildheid in het burgerlijke, te veel subtiliteit in het geleuter, te veel raffinement in het uitblijven van de haan, te veel genie in de stilte die voorafgaat, te veel vakmanschap in het versmaden van een intrige. Er is zoveel methode in de waanzin van dit alles dat de conclusie zich opdringt: Van Rodensteyn heeft de laatste consequenties getrokken uit het absurde theater. Zolang de haan niet kraaien wil, zal Tante Anna het doen. Geïntrigeerd door de afwezigheid van dingen die niemand mist, voorbestemd om overal | |
[pagina 5]
| |
te laat te komen en toch te vroeg te zijn, bewoont zij de breuk tussen tijd en eeuwigheid. Als er mensen zijn die wel rinoceros worden, waarom zou Tante Anna verzuimen een haan te zijn? Een haan die maar voortkraait? Laat ze maar kraaien, heeft Van Rodensteyn gedacht, ik geef ze wel de ruimte. Op het kruispunt van tijd en eeuwigheid zal ik de zinnelozen dezer wereld samendrijven. Hun gemompel zal zich verheffen tegen de tijd. Een babylonische spraakverwarring zal de toren des tijds ontwortelen. En op het puin zal Tante Anna verschijnen, kraaiend tot over de horizon. Haar keel zal hees zijn en haar hart zal springen op haar tong. Van kolommen van taal bevrijdt zich haar zwellende krop. Maar het stokt in de rekkende schacht van haar keel. Er struikelt iets in haar strot dat van oktaaf verspringt. In de toonaard van de jubel reutelt zij. Tante Anna ziet niets meer komen. Heel haar bestaan trekt weg in de stotende klaroen van haar keel. Kukeleku, zegt Tante Anna, en in dat absurd geluid is zij eeuwig. Dat J. van Rodensteyn op dit idee gekomen is, is op zichzelf al een bewijs van grote oorspronkelijkheid. Dat hij het uitgewerkt heeft in het understatement van een pacifistisch drama zonder de goedkope spanning van een plot, bewijst daarenboven dat hij de erupties van die oorspronkelijkheid koelbloedig beheerst. Er is echter één bezwaar. Het is de vraag of in Nederland de tijd voor dit theater al rijp is. Omdat wij nog volop verkeren in het experimentele stadium, zie ik aankomen dat maar weinigen J. van Rodensteyn zullen begrijpen. En ofschoon het zonde zou zijn van zijn drama als er nu verder geen haan meer naar kraaide, vrees ik toch dat J. van Rodensteyn met Tante Anna althans dit gemeen heeft dat hij vroeger komt dan wij hadden gedacht. Zijn stuk is nog niet speelbaar, want de Nederlandse mentaliteit is nog lang niet absurd genoeg. Vertalingen kunnen geen uitkomst brengen omdat het buitenland nu eenmaal de fijne nuances tussen leuteren, zwetsen en kletsen niet kent, waaruit het geluid van Tante Anna tenslotte zo bevrijdend opstijgt. Dat is een tragisch lot voor J. van Rodensteyn, maar het is meteen zijn grote verdienste. Onvertaalbaarheid is nu eenmaal altijd de straf geweest voor subtiliteit in het taalgebruik. En onverstaanbaarheid ook wel eens.
Fons Sarneel | |
Drie scènes1. Een rokerige zaal, tot barstens vol met mensen. Deze shaken als gekken: zwaaiende haardossen, rondspattend zweet. Men hoort het ritmisch stampen, gehijg en af en toe handgeklap of kreten, - maar geen muziek. 2. Concertzaal vol mensen in rok en frak. Avondtoiletten. Juwelen. | |
[pagina 6]
| |
Luchters. Op het podium tachtig langharigen, compleet met de onwillige gezichten van hun categorie. Ook zij zijn in rok, zitten op klapstoeltjes met overelkaargeslagen benen. Zij spelen alle tachtig netjes op grote elektrische gitaren. De snoeren daarvan zijn alle verbonden met stopkontakten zijdelings van de witte fittingen der kroonluchters aan het plafond.
3. Vrijwel lege autobus. Vooraan bij de chauffeur zitten wat mensen. Achterin, op de achterbank zit een vrouw. Naast haar, op de bank langs de buswand die een hoek maakt met de achterbank, een man. In die hoek staat een stang, van de bodem tot het plafond van de bus. Op de bank tegenover de man zit een tweede man. De vrouw en de tweede man nu hebben de eerste man aan zijn sjaal met zijn nek tegen de stang geknoopt, en trekken de knoop uit alle macht aan. Zwijgend, ingespannen. Het slachtoffer wordt rood, rolt met de ogen, steekt de tong uit etc. Tijdens deze handelingen stopt de bus, en er komt een nieuwe passagier binnen. Hij ziet het tafereel en zegt: ‘Homo homini lupus.’
P.H.H. Hawinkels | |
De stationsklokAls kind heb ik vaak de klok beloerd om ze te betrappen op vooruitgang. Ze moet als ik keek, wel zijn vooruit gegaan, maar dan onzichtbaar. De vooruitgang werd pas zichtbaar als je eerst een tamelijk lange tijd niet keek. Het beste was zelfs, meen ik, de hele klok een tijdlang te vergeten. Bij nieuwe inspectie bleek dan de wijzer duidelijk versprongen. Zo werd de tijd verduisterd voor het kinderoog... Eerst vandaag heb ik de stationsklok van de N.S. bekeken. Dat is pas een duidelijke tijd die daarop gewezen wordt en daar wordt duidelijk hoe de minuten verspringen. Want dat is op die klok het geval: de minuten sluipen niet als op de klok thuis, ze stromen niet en verdrinken niet, ze verspringen. Er is een secondewijzer die overwipt van streepje naar streepje. Na zestig sprongetjes staat hij bij de twaalf. Dan wacht hij even en nu maakt de grote minutenwijzer zijn zware sprong van één streepje. Daarop hervat de secondewijzer de rondgang, weer zestig duidelijke seconden. Het veroorzaakt een voelbare opwinding zó de tijd mootje bij mootje te zien verbruikt worden. Elk wipje van de wijzer is een slag aan de veer van onze opwindbaarheid. En als daarboven bij de XII even wordt gepauzeerd en als dan vervolgens die levensgrote minuut wordt afgetikt, geen achterlating van ledige papieren, geen morsen met as, of geknoei met druppels, een heelhuidse, feilloos afgekapte minuut voorbij - voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij -, dan is men ook een diepe bevrediging zeer nabij. Rijdt de trein, staat buiten het station de tijd weer in kosmische on- | |
[pagina 7]
| |
aandoenlijkheid gestulpt over het land. De tijd is weer net als toen je kind was thuis, weer onzichtbaar. En voor de padvinder in ons is de gedienstige zon onzichtbaar achter grijs en ellende. In de rijdende trein is de precieze tijd van geen belang meer. Dan duurt de tijd maar en trekkebekt, en een reiziger schikt zich in het ritme van de kloppende wielen om nu de slaap maar toe te laten. Schrikt hij straks wakker, is de tijd weer duidelijk versprongen. Stroomt de tijd of springt hij? Daargelaten de vertraging van de tijd als je in een wachtkamer zit en de versnelling op vacantie, onregelmatigheden waar geen horlogemaker tegen opgewassen is, wat moet de klok doen: sluipen of springen? De stationsklok heeft gelijk. Zonder zich te storen aan hoe wij mogelijk de tijd ervaren en dus zonder realistische imitatie na te streven, presenteert ze ons more geometrico een in moten van zestig en twaalf eenheden verdeelde tijd. De stationsklok markeert de afgelopen seconden en minuten. De Griekse discobool leerde ons, dat in de inzet van de worp de hele kracht van het werpen werd zichtbaar gemaakt; de stationsklok leert, dat in de afgelopen seconde de hele loop van de tijd zichtbaar wordt. En het gaat er maar om, dat zichtbaar wordt gemaakt wat is. Niet per se door nabootsing, desnoods door vervalsing. Achteraf bedenk ik - omdat ik geen smet, geen de geringste op het ouderlijk huis kan velen, of hoogstens die ik er zelf op wens te werpen -, dat je naar die oude klok ook niet had moeten kijken, maar luisteren. Dat deed je trouwens: ik hoor ze nog tikken. Ja, ik weet zeker, dat daarstraks die eigenaardige opwinding bij het zien springen van de stationsklok eigenlijk dit was, dat ik onze klok weer hoorde tikken. Lambert Tegenbosch | |
Smerige insinuatieVraag: En, meneer Knijn, kunt U onze lezers nog iets vertellen over hoe 't met Uw sexualiteit gesteld is?
Antw.: Eh, nou ja, ik persoonlijk vrij alleen met jonge beren.
Vraag: Dat is interessant! Mannetjes of wijfjes?
Antw.: Meneer! Wijfjes natuurlijk, wat denkt U wel?
P.H.H. Hawinkels | |
De moorddadige actualiteitBehalve de Noorse Vondel-specialist Kare L. Johannesen heeft niemand onze prijspoëet in verdediging willen nemen tegen de Rotterdamse middelbare-schoolleerlingen. De scholieren hebben herrie getrapt tijdens de Gijsbreght en dat is onfatsoenlijk, pijnlijk ook voor de acteurs, jongens die gewoon hun werk doen | |
[pagina 8]
| |
net als u en ik, maar artistiek schijnen ze gelijk te krijgen. We zijn goed verlegen met onze Gijsbreght-traditie. De zaak is, dat we niet alleen met Vondel verlegen zijn. Onze literatuur begint met 1950 - en ze dreigt zelfs die aanvang in de mist te stoten voor de Eigenlijke Aanvang in 1960, of liever: gisteren, of nog beter: vandaag. Alleen vandaag is vandaag. Gisteren is voorbij. En wat zelfs de fout maakte nog vóór gisteren te komen, mag helemaal rotten onder de lessenaar en De Slegte. De speciale moeilijkheid is niet, dat de actualiteits-eenkennigen misschien in het ene geval gelijk, misschien in het andere ongelijk hebben, maar dat iemand die bekent dat hij ‘alles’ te danken heeft aan Homerus, Plato, Bijbel en nog een en ander van eergisteren, en die verder niet zonder skepsis de pretenties van moderne kunst en kunstcritici verneemt, - moeilijk is dat die tegelijk ervaart hoe vernielend de actualiteit is voor zelfs de respectabelste geschiedenis. Ik heb als gymnasiast de Lucifer met opwinding gelezen, ik kan me niet voorstellen dat zoiets nu nog een keer zou lukken. Wat valt er nog te lezen na Beckett? Geboeid worden door de sonnetten van Hooft schijnt een totaal andere ervaring. Tamelijk vervelend lijkt me leraar Nederlandse literatuur te zijn en de Rotterdamse jongens in feite gelijk te moeten geven. De anti-cultuurfilosofieën, de kreten en barbarismen van deze eeuw hebben de traditionele, door de school beschermde smaak niet zozeer aangetast als de nieuwe kunst zelf dat heeft gedaan. Die nieuwe literatuur heeft bergen ‘literatuur’ als onliterair of tenminste als opmerkelijk anders-literair en tegelijk daardoor als bijna ongenietbaar ontmaskerd. Als we dan toch nog ‘de oude schrijvers’ de hun (vinden wij) toekomende eer willen bieden, zijn we net een ontvangtoestel, dat op een andere golflengte of een ander kanaal moet worden overgeschakeld. De schok is soms, dat blijkt: toch was er al poëzie, en de echte, in die poëzieloze eeuwen. Het meer-kanalen-ontvangapparaat dat de moderne literatuur-student moet zijn, vangt in de loop der jaren fragmenten poëzie - en anders als in fragmenten bestaat poëzie niet - uit alle eeuwen. De studie van literatuurgeschiedenis kan niet anders met de actualiteit van de poëzie in het reine komen als door telkens opnieuw de hele geschiedenis op actualiteit te onderzoeken. Alleen wat actueel is, is werkelijke en werkzame literatuurgeschiedenis. Wat niet actueel is, is de geschiedenis van iets anders. Als de literatuurhistorici geen ernst maken met deze actualisering van de geschiedenis, valt het oordeel over hun geschiedenis tenslotte toe aan het ongeduld, de verveling en de ergernis van scholieren - die, zo ‘ongevormd’ als ze zijn, dan nog gelijk hebben ook.
Lambert Tegenbosch | |
[pagina 9]
| |
Biecht‘Verlangend, Vader, naar het Lichaam van de Heer,
Belijd ik U mijn schuld. Ik heb vannacht,
Terug van een patroelje in het woud,
Waarin ik acht rebellen met benzine overgoot,
Een vrouw verkracht.’
‘Was zij gehuwd, mijn zoon?’
‘Haar man, Eerwaarde, was
Op heuvel zestien die we eerder deze week
Gezuiverd hebben met wat gas.’
‘En zijt gij zelf gehuwd, mijn zoon?’
‘Ik heb een vrouw die op mij wacht
Tot ik mijn bajonet kan drogen.’
‘Gij hebt door deze daad, mijn zoon, Uw vrouw bedrogen,
En daardoor schuld op u geladen.
De liefde is de grootste plicht.
Beteugel lusten die uw reinheid schaden.
Ge hebt uw schuld hier met berouw beleden.
Denk aan uw vrouw en zondig nu niet meer.
Treed nader tot de Tafel van den Heer,
En ga dan heen in vrede.’
L. Soeterboek |
|