| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Fem Rutke, Om een oogappel niets, Desclée-De Brouwer, Brugge-Utrecht 1966.
‘Om een oogappel niets is dan dé bundel van passie en liefde: in veelzijdige, speelse, kritisch zoekende en zichzelf verliezende opgang’ - zo opent de flaptekst van de jongste bundel van Fem Rutke haar didaktiek voor wie mocht menen dat passie in litteris een begrip is dat sinds de tachtigers antiquarisch is geworden.
‘Vanuit haar typisch eigentijdse levensvisie (hebben we deze zin niet al eens eerder gelezen? J.B.) zegt de dichteres: “Elke vorm van een wezenlijke liefde is een stap in de richting van één en dezelfde liefdesmystiek”.’ Deze uitspraak krijgen we zó maar kado van De Gulden Mond als een buiten katalogus geëxposeerd werk van een kunstenaar. Fem Rutke laat de lezer die minder gemeenzaam omgaat met de mystiek of zelfs maar met de wezenlijke dingen, echter in het ongewisse wát daar zoal toe hoort. En wat wordt er bedoeld met ‘één en dezelfde’? Is werkelijke liefde altijd een groei naar mystiek? Of vertaalt de lezer de volzin op deze wijze te simplistisch? Hij klonk zo imponerend! De flaptekst besluit met een andere uitspraak van Fem Rutke, minder delfisch dit keer: ‘Ik geloof... als een dichteres in een Logos in liefde, Die voor de hypernormale mensen en de hypergeleerden Goddank nog steeds onbereikbaar is’. Fem Rutke kreëert hier een onbestaanbare mensensoort; het begrip hypernormaal is kontradictoir. Haar denkfout is minder kwalijk dan haar behoefte om God te reserveren voor zichzelf en haar mede-uitverkorenen. Deze predestinatie, zal haar bepaald niet na haar overgang tot het katholicisme vertrouwd geworden zijn.
Uiteraard moet iedere (vooral beginnende) auteur er op toezien dat de uitgeefster niet te hoog draaft als ze de flaptekst verzorgt; de publikatie zelf werkt anders als komische anti-klimaks. Voor de meeste van de aangehaalde frases is echter Fem Rutke verantwoordelijk. De kritikus legt derhalve de bundel terug op de stapel, om hem er pas vandaan te halen na enkele dagen, als de zon meerdere malen onderen opgegaan is en zijn toorn heeft uitgewist.
Om een oogappel niets bevat enkele gedichten waarin een autentiek ritme hoorbaar is, hetgeen niet zeggen wil dat die verzen volledig geslaagd zijn. Eén ervan, Rome, 20 oktober 1965, is een bewogen, traditioneel vers, waarin de cerebrale beeldspraak het slot toch weer corrumpeert
| |
| |
tot waar een oriëntatie keert
naar waar Uw hart mijn bloed mousseert:
U maakt champagne van dat water.
Ook Rondom eindeloos heeft ongetwijfeld kwaliteiten, al roept het middendeel de stem van een dichter in de herinnering die zijn ontvolkte wereld veel sterker, fascinerend in woorden wist te ritmeren. Het meest kenmerkend voor Fem Rutke en het meest gekregen - in de betekenis die Paul Valéry daaraan gegeven heeft - dunkt me in dit gedicht
Kiemend en woelend in een stilte
(en wij geboortegrond verbazen op
al verzoorzaakt de beeldspraak in de slotzin hevige kortsluiting.
Tot slot is er dan nog het begin van de tweede strofe van Gedicht; overigens is dit vers de uiting van allerindividueelste verliefdheid, onvolwaardig verwoord door een kostschoolmeisje, dat met haar dagboeknotities haar idool charmant had mogen beschamen. Door publikatie maakt Fem Rutke echter uitgever en lezer beschaamd, terwijl ze de uiterste moeite schijnt te doen om zelf als (positief) achternichtje van Hélène Swarth in de voetnoten van de literatuurhandboeken terecht te komen. Waarbij de vermelding niet achterwege mag blijven dat haar tante dan toch goed vakwerk geleverd heeft, vergeleken bij deze taalarme verliefdheidsbuitelingen.
Behalve het karakter van dagboek van een 17-jarige, dat in veel verzen overheerst óf komt storen, werken ook de uiterlijke modernismen hinderlijk, zoals
de (wee)moed van een open vraag (p. 14),
het zeer frekwente gebruik van de haakjes, die vaak een hele strofe omspannen, én van de schuine dwarsstreepjes, waarvan het gebruik tegenover de komma nergens duidelijk is afgegrensd, b.v.
en ben jij niet / kijk jij niet
als een opperhoofd? (p. 21)
Nog meer dan de erotische verzen barst de kosmische en de religieuze poëzie uit de maatkleding van de clichés. Professor Schillebeeckx kan er ook niks aan doen als de aan hem opgedragen Aantekening maar pseudo-poëzie blijkt, zij het minder erg dan
Het is duidelijk dat Fem Rutke iets wil benadrukken; het is echter niet minder duidelijk dat dit niet wil lukken. Dat bewijzen de vele herhalingen waarin ze zelf toegeeft met de eerste verwoording niet tevreden te zijn. De lezer is het echter niet met de tweede. Evenmin met het volgende
Een scheppingsdrang (en -daad, en schoon):
een klank die omslaat, in- en over-.
| |
| |
of met
Dat moesten we eigenlijk mooier zijn
en mooier zingen, mooier zoenen.
de avond kleurt de vogels open
en eist het ritmisch perspektief.
De vraag: wat is ‘de avond eist het ritmisch perspektief’? dunkt me te weinig relevant om me ermee te gaan bezig houden en kan waarschijnlijk ook door niemand beantwoord worden.
Samenvattend: het ontbreken van uitdrukkingskracht en het gemis van een intuïtieve intelligentie voor goede beeldspraak worden niet door ritmische gaven gekompenseerd. Oeverloos gekabbel waarover af en toe een poëtische schijn valt.
José Boyens
| |
Harry Mulisch, Bericht aan de rattenkoning, KP 22, De Bezige Bij, Amsterdam, 1966.
In een eigenlijk prachtig pathetisch beeld duidt Harry Mulisch de kwaal van onze samenleving, de ziekte der democratie, de onleefbaarheid van onze instituten aan: er is een rattenkoning in Nederland. ‘Soms ziet een boer ergens een dode rat liggen, maar als hij hem te voorschijn trekt, komt er nog een heel stel ratten mee, ook dood in dat geval. Hun staarten zitten tot een onontwarbare knoedel in elkaar geknoopt; röntgenfoto's tonen aan, dat zelfs de wervels zijn vergroeid. Luther spreekt er al over. Er is nog steeds geen verklaring voor. Men weet zelfs niet of het vóór of na de geboorte is gebeurd. Vroeger dacht men, zoals Brehm vermeldt, dat de rattenkoning met een gouden kroon op troonde op een klont volkomen in elkaar gegroeide ratten; maar in werkelijkheid is de ongelukkige groep hulpeloos en wordt door de anderen in leven gehouden, zolang als het duurt. Er zijn rattenkoningen bekend van 27 ratten. In Nederland is tot dusver één rattenkoning gevonden.’
Die rattenkoning is de regentenmentaliteit. Wat de tsaar is voor Rusland, is sinds de Gouden Eeuw de regent voor Nederland. Ook het communisme kon Stalin er niet voor behoeden een tsaar te worden - ‘hij was een heer’, zegt dan ook Elseviers H.A. Lunshof tegen Mulisch, waarmee de schrijver wil bewijzen, dat de regenten een internationale bovenbouw van de armen zijn, zodat de anticommunistische regent zelfs in een communistische tsaar de regent herkent.
Het tegengestelde van de regent zou democratie mogen heten; Mulisch spreekt over ‘een nuchter en bescheiden bestuursapparaat () dat haar plaats weet in de huishouding’. (Dat haar kan ik ook niet helpen. Een Fehlleistung die door kwaadaardigen wel te interpreteren viel als demonstratie van Mulisch' eigen paternalistisch model zogauw het om het kleine huishouden gaat, waarin de vrouw zich nuchter en bescheiden heeft te gedragen; welk model hij vervolgens als ideaal ziet voor de staatshuishouding; waaruit
| |
| |
dan weer de plotseling niet meer zo gekscherende overdrijving valt te verklaren van minister Smallenbroek, die ‘avond aan avond dronken en met gedoofde lichten door Den Haag’ rijdt, ‘links en rechts auto's rammend’: zo ongeveer praat de paternalistische echtgenoot over de vrouw die een keer een feestje niet zo gaaf heeft besloten als hij van haar verwachtte.)
Ontmaskering van de regentenmentaliteit is functie en wezensbepaling van provo. Als provo's met een politiechef gaan praten of in de gemeenteraad klimmen - maar waarom niet: als zij zoals Mulisch zich met handtekenacties tot de Staten Generaal wenden? als zij, zoals Mulisch, op het hoofd geslagen, bij politie of justitie recht zoeken? -, houden ze op provo te zijn. Provo wordt aldus de heroïek van iemand die het ideaal wil vestigen zonder gebruik te maken van tot dat doel dienstige en dus rationele middelen. Provo is een prerationele techniek, anders gezegd: magie. Provo heeft dan waarschijnlijk twee benen gemeen met wat geëngageerd schrijverschap heet. De geëngageerde schrijver bokst ook niet, schiet niet, weigert het lidmaatschap van raden en commissies, maar hij schrijft, en van dat machteloos bedrijf verwacht hij vroeger of later de verandering van de wereld. Wie hem leest, wordt besmet. Op den duur is het niet meer te verhelpen, niemand weet mogelijk nog waar de haard zich bevond, maar iedereen draagt de besmetting mee. Dit is de sociale functie van het artistieke: om mensen met mens-zijn te besmetten, zodat geleidelijk mensen in mensen veranderen. De regent bedreigt de mens met onmenselijkheid. Daarom is de regent de natuurlijke tegenstander van de artiest en is de artiest de natuurlijke medestander van de provo. - Waarom eigenlijk niet, als toch een kunstenaar het voor het zeggen heeft, waarom dan niet ineens gezegd, dat de eigenlijke provo de artiest is? zodat Van Duyn, Stolk, Tuynman c.s. de medestanders van de artiest gran heten?
Hier knaagt het kwade geweten van Harry Mulisch. De rattenkoning is eigenlijk een prachtig pathetisch beeld. Het is de titel van afdeling III van het boek. Deel I handelt over De wereld - en kosmische omstreken. Deel II over Amsterdam, waarvan als voornaamste bijzonderheid wordt vermeld, dat het de hoofdstad is tegenover de provincie. De wereld vergt 30, Amsterdam 150, de rattenkoning krijgt 1 pagina. Het is wat weinig. Te weinig om de pathetiek de pracht te doen uitstralen die ze eigenlijk in had. De reden is, dat Mulisch in het verslag van de Amsterdamse gebeurtenissen - deels verslag, deels commentaar, deels filosofie van het provo - al zo vaak pathetisch is geweest, dat de ruimte voor de gewenste apotheose ontbreekt.
Het blijkt, dat Mulisch ongeveer alle dingen op de verkeerde tijden doet. Als er geknokt wordt, keert hij de rel de rug toe; als er rook- | |
| |
bommen worden gegooid, zit hij aan zijn t.v.-toestel; en altijd is hij niet op de plaats waar de dingen gebeuren, of gebeuren ze vroeger dan hij, ofschoon op tijd aankomend, aankomt, of gebeuren ze waar hij ze niet verwacht, of terwijl hij ze niet verwacht. Hij is buitenstaander en zou zo graag partij zijn. Daarom mixt hij flarden strijdende en lijdende aanwezigheid in het verslag van wat hij op zijn best ‘slechts’ als getuige ziet en vaak alleen uit goede bron verneemt. De rol van kijker vijzelt hij daarom op tot ‘politie van de politie’. En zo levert hij gerede stof voor zijn tegenstander-sinds-Genesis, Gerard Kornelis Franciscus van het Reve, die in het ezel-god-proces Mulisch heeft weggezet als ‘rellenvoyeur’. Mulisch, de schrijver, wekt intussen wel de indruk eigenlijk niet in de wereldse aanwezigheid van de schrijver die schrijft, te geloven. Daarom moet hij om de haverklap berichten hoe ongelofelijk snel hij de veters strikt als een telefoon hem verwittigt van herrie ergens in de stad. Daarom rent hij achter de knokkers en rellers aan, alsof zijn commentaar ook maar in het minst anders zou uitvallen als hij thuis bleef. Daarom is hij pathetisch (en bijzonder kwetsbaar voor de gummistokken en lange latten van de literaire kritiek) tijdens deel II, het Amsterdamse verslag, dat om tientallen redenen had geprofiteerd van meer ‘nuchterheid en bescheidenheid’, maar op de enige plaats waar hij zijn toorn vrijuit had kunnen orgelen, profeteren, vloeken, flemen, tieren: de slotafdeling over de rattenkoning, is hij wéér niet waar hij zijn moet, citeert hij de geleerde Brehm en imiteert de toon van de belangeloze docent: daar laat de Toorn met alle zijn vitale en literaire schoonheden het afweten.
Bericht aan de rattenkoning is het boek van een compleet van de kook geraakte schrijver. Zeker is dat Mulisch meer van provo weet dan welke provo ook, niet vanuit het binnen van een provobeweging, maar uit het beginsel provo. Dat is niet met Van Duyn, Stolk of Tuynman ter wereld gekomen, ik zou niet kunnen zeggen hoe oud het is, maar wie onder de oorlog '40-'45 is opgegroeid, ervaren heeft die druk van de onvrijheid en die diepte waarin de mens te treffen is, die zal voorgoed vrijheid en menselijkheid als de hoogst noembare grootheden wijzen. Dat vrijheid een even ondefinieerbaar begrip is als menselijkheid, zal hem niet beletten de knie te buigen voor deze namen en voor deze namen alleen. Ik denk, dat dit precies ook de filosofie van provo is; als het iets anders is, is het iets geringers. Het lijkt me zeker de filosofie van Mulisch en precies om deze filosofie is hij altijd al ‘bij provo’, dat hoeft hij niet nader te bewijzen.
Maar Mulisch wordt gekweld door een kwaad geweten: hoorde hij niet op straat? in de overvalwagen? geblutst op het bureau? gevangen
| |
| |
aan de Amstelveenseweg? En toen hij daar ontbrak, ontbrak hem vervolgens die eigenaardige distantie die de schrijver blijkbaar toch nodig heeft - wat kan hem, die zo in gebreke is, het schrijven nog schelen? - en met de borst aan het hete plaveisel schraapte hij straatteksten bijeen en straatwoede en straatschimp, alles van de prachtige genante soort, zozeer wilde hij één zijn met dijkers, pleiners, magiërs en provo's, maar tenslotte legde hij de hand aan de encyclopedie, het deel met de R in, en hij doceert het lemma rattenkoning, - een knipoog waarschuwt voor de dubbele bodem. Mulisch maakt de indruk niet echt tot de generatie te behoren, waartoe hij behoort, en niet echt de schrijver te zijn, die hij is. Hijzelf gelooft in het een noch het ander.
Het is natuurlijk jammer dat een schrijver als Mulisch een gedeeltelijk mislukt boek schrijft, een boek dat men wel gespannen uitleest, maar dat tegelijk om de manier waarop de schrijver er zichzelf in betrekt, geneert. Erger is, dat Mulisch zijn generatie, met de eis van zo compleet mogelijke vrijheid en menselijkheid, op een beslissend moment geheel schijnt vergeten. Juist als hij, genant bewijs van ouderdom, zijn eigen ‘erbij horen’ wil bewijzen tegenover een jongere generatie, vindt hij het nodig van Amsterdam de hoofdstad des lands te maken en van de rest de provincie. Die tegenstelling is voor hem even heilig als voor een racist het contrast tussen blank en zwart, ariër en semiet. Als de regent die ons zo goed uit Holland bekend is, schrijft de Amsterdammer de verachtelijke niet-Amsterdammers van zich weg. In de provincie zijn provo-imitaties, maar in de Hoofdstad is Provo. Mulisch staat op de bres voor Ras, Bloed en Stad. Omdat in Amsterdam, zoals hij tamelijk gedurfd en verrassend vaststelt, een geest van vrijheid, betrekkelijkheid, kosmopolitisme’ heerst, ‘in tegenstelling tot de bedomptheid in pseudosteden als Den Haag, Washington, Moskou, Madrid, München. Dat zijn de voorposten van de provincie, waar de feodale geest van het GEZAG heerst.’ En dan schaamt onze auteur zich niet voor een partijplatitude als: Amsterdam ‘is een stad van de vrijheid, zoals bewezen wordt door haar historie, die zich uitstrekt van het herbergen van Descartes tot de februari-staking van 1941’. Als zo'n tekst iets bewijst dan alleen dat de bla-bla van alle regenten overal precies dezelfde bla-bla is. Hij past even precies in VVV-folders als in troonredes en kanselpraat; in een boek van Mulisch had men hem niet verwacht.
De woede van Mulisch is echt en hij is zo provo als wenselijk. Maar de drie weken waarin hij zijn pamflet heeft geschreven, moeten schade hebben gedaan aan zijn maatgevoel. Op de leeftijd dat andere jongens vliegeren, schreef Mulisch op eigen
| |
| |
gelegenheid Hegel opnieuw, een krachtpatserij die niet alleen indrukwekkend sterk, maar dankzij de vroegere Hegel ook overbodig was. Dat ontdekte Mulisch zelf ook en hij ging romans schrijven. Ofschoon de meeste beoordelaars hem als romanschrijver, dat is: waarnemer en verbeelder van mensen, hoog aanslaan, blijft Mulisch tussen de verhalen door solliciteren naar de bewondering der academies, waar de geleerdheid en het denken zo floreren. Eigenaardig is dan de wantrouwig makende gedachteloosheid, waarmee hij Amsterdam tegenover de provincie plaatst. En hoogst eigenaardig moeten provofilosofen zich te moede voelen, als ze van Mulisch binnen het bestek van een paar bladzijden eerst te horen krijgen, dat de wereld niet zonder gezag kan, en vervolgens dat het verraad aan provo is om op enigerlei wijze gezag te erkennen. Het onderscheid tussen gezag en GEZAG kan hier moeilijk uitkomst brengen, nu theoretisch zowel als experimenteel vaststaat, dat alle gezag per definitie onderweg is naar GEZAG, ieder kleine letter streeft naar de hoofdletter. - Het ongeluk van Mulisch is, dat hij de verkeerde hoofdletters koos: niet die van de Toorn, maar van het Geleerd Begrip. Deze naam wordt in hoofdletters geschreven in juist de saaiste collegezalen en aan de saaiste borreltafel.
Lambert Tegenbosch
|
|