| |
| |
| |
[Nummer 29]
Fons Sarneel
De obscure figuur van de neerlandicus
Lezende Jeugd heet het augustusnummer van Dux, waarin acht deskundigen zich nog eens uitspreken over lectuur en jeugd. Malser kluifjes zijn voor pedagogen moeilijk te verzinnen, en Lezende jeugd is dan ook een nummer van zeldzame blijmoedigheid geworden. Het erkent dat de nieuwe generatie het pleit allang gewonnen heeft en voortaan leest waar ze zin in heeft. Het maakt er geen enkel probleem van. Het is zo bevrijdend dat na lezing iedere moeilijkheid zoek is. En dat is verdacht. Wie uit alle hoeken van het land getuigen zoekt voor de zekerheid dat er geen vuiltje aan de lucht is, heeft iets heel smerigs ontdekt. Ik weet niet welke smerigheid precies in het vizier bleef, maar er wordt wat veel op begeleiding aangedrongen. Er is te veel beroep op het oude toverwoord dat wonderen beloofde toen het nog niet zo bedenkelijk leek, en iedereen nog in pubertjes geloofde. Een puber was zijn vader in het minuskule, alleen de kiemen waren nog niet opgedroogd. Een kleine viezerik die nog wel zou leren mevrouw de moeder van zijn kinderen bedaard uit haar hansop te helpen. De hele mevrouw en niets dan de mevrouw. Een kwestie van begeleiding door school en gezin. Als Jantje pornografie leest, moet vader in de kamer zijn. Hij mag alleen niet loensen, wat Jantje wel mag. Als vader geen soep in zijn ogen krijgt, bevrijdt dat Jantje van de troebelheid in de zijne. Omdat de reinen alles rein is, bestaat er hoop op frisse bronst.
Ofschoon pornografie dus niet schadelijk hoeft te zijn, moet ze toch worden bestreden. Eén medewerker heeft daar ook het middel toe. ‘De vraag naar scabreuze lectuur zal afnemen, naarmate het gesprek en de echte lectuur over seksuele onderwerpen aanvaard gaat worden’, zegt deze capucijn, die niet voor niets auteur is van het boekje God bewaar me! Zijn woord verdient vertrouwen, want het scabreuze gesprek wordt nergens zo intensief in
| |
| |
cultuur gebracht als in de orde waartoe hij behoort. Op blote voeten likkebaarden uit de koker van een berenpak is een genot dat van mystieke erectie niet zo ver verwijderd is. De moeilijkheid is maar dat sexualiteit misschien toch iets anders is dan wat uit kloosterlijke baarden zichtbaar wordt. En dat ‘echte lektuur’ meestal een boekje blijkt te zijn waarin niet staat wat het beloofde te zeggen. Een boekje waarin verondersteld wordt dat elke jongen van zestien bereid is aan zijn oude heer zijn meest verborgen bezit beschikbaar te stellen voor bezichtiging. Een boekje dat pornografie bestrijdt hoewel ze helemaal niet schadelijk is. Een boekje zoals Lezende jeugd, dat over agressiviteit, begeleiding, opvoeding, smeerlapperij en zelfs over jeugd gaat, maar juist niet over lezen, omdat het daar niets van weet. En dat alleen daarom zo bevrijdend is.
Het hele nummer van Dux bevestigt immers dat lezen geen kwaad kan. Het bevestigt dit ofschoon de zakelijkste bijdrage bewijst dat niemand, ook de andere medewerkers niet, over de gevolgen van lectuur iets kan poneren dat hout snijdt. Die conclusie van drs. Van Bergen heeft voor zijn collega's geen enkele consequentie. Ze kan wetenschappelijk een beetje verontrustend zijn, de hoofdstelling neemt ze niet weg: zover wij kunnen zien is lezen helemaal niet schadelijk.
Voor wie niets anders weten wilde, inderdaad een bevrijding, maar toch geen die 80 pagina's waard is. En helemaal geen die is aangetoond, niet eens het kleine beetje dat ze nog poneert. Dat miserabel schijntje wordt immers overeind gehouden door het axioma dat begeleiding meer is dan een hersenschim. Wie dat axioma verwerpt, heeft geen enkele reden meer tot pedagogische blijmoedigheid, en dat is precies de situatie die Daniël de Lange zo'n kwaad humeur bezorgt. Mokkend en wrokkend stelt hij vast dat het nu te laat is om ouders bij te scholen in de mentaliteit van hun kinderen. Ze moeten maar laten betijen wat vlak voor hun voeten de bodem openwoelt. Wat helemaal zijn recht van spreken heeft verspeeld is het onderwijs. Het heeft geen enkele greep meer op wat er gaande is, omdat het zich nooit heeft aangepast
| |
| |
aan de behoeften van het jonge volk. De cultuur die het overdroeg was altijd allang versteend, en die stenen zag het voor brood aan. In dit verband is tekenend dat drs. Wage en frater Brouwer, de twee enige medewerkers die de school vertegenwoordigen, elkaar nogal eens tegenspreken. Wat de een onmogelijk acht beweert de ander klaar te spelen. Hun optimistisch taaltje is een beetje ranzig. Ze vinden sexualiteit zo interessant, alsof dat zo hoort. Literatuur is een broek waarin iets beweegt. Handen uit je zakken, zeiden ze vroeger, maar dat hoor je nooit meer. Als er niets gaande is in het warme binnenste, dan is de broek geen literatuur meer. Letterkundig onderwijs is praten uit de gulp, met de falsetstem van de ethica. Nergens wordt sexualiteit zo verpieterd als in de literatuurles.
Pornografie is niet zo kinderachtig. Wat mij betreft mag iedereen ze schrijven die er zin in heeft. Ook als een capucijn daar beroepshalve anders over denkt, kan pornografie de voorbode zijn van de grote bevrijding die op til is, maar voorlopig voorziet ze in een behoefte. Die behoefte wordt niet weggenomen door een onderwijs dat zich vrij en bij de tijd noemt, ze wordt er alleen maar door aangewakkerd.
Er is dus niets op tegen dat de school, in het niemandsland tussen dilettantische pedagogie en dilettantische literatuuropvatting, er rond voor uit komt, buiten spel te staan. De Lange zegt dat de oorzaken in zijn verband niet terzake doen, en zolang hij geen boodschap heeft aan het lezen zelf, heeft hij gelijk. Maar zolang is zijn aanval op het onderwijs ook niet redelijk.
Er zou lang over te redetwisten zijn of een andere inrichting niet effectiever, inspirerender en vooral zuiverder was, maar op het ogenblik ontvangt het onderwijs al zijn opdrachten van de maatschappij, die met maar een beetje overdrijving de programmeur van de school is te noemen. Wat de samenleving er niet in stopt, tovert geen schoolmeester er uit. Wanneer het eindexamen binnenkort een autorijproef omvat, is dat niet krachtens een besluit van de Raad van Leraren of de bond van rectoren, maar krachtens een eis van de A.N.W.B. Het is maatschappelijke pressie die binnen
| |
| |
het onderwijs initiatieven voorkomt, het is dezelfde pressie die bij monopolie de inwendige druk bepaalt in de proefcabine die de school is. Men kan de school daarom alles verwijten, bijvoorbeeld dat ze literatuur aanziet voor sexuele gespreksstof, maar nu juist niet dat ze in gebreke blijft te doen wat de maatschappij verzuimt haar voor te schrijven.
En wat nu de humeurigheid van Daniël de Lange betreft, er is niets in de Nederlandse samenleving dat van het onderwijs eist dat het de jeugd leert lezen. Ze heeft een hekel aan lezen en wenst alleen maar bruikbaarheid. Ze schrijft de vakken voor die deze bruikbaarheid helpen verhogen, burgerschapskunde en dadelijk technische sleutelvaardigheid. Als ze ook in muziek wat ziet, in tekenen en handenarbeid, dan is dat de kans het kwade geweten te sussen en neurosen te voorkomen. Het zijn maar beuzelingen, recreatiepauzen tussen het ernstige werk dat men examineert, taxeert en kontroleert. Eist ze dat er Nederlands gegeven wordt, dan blijkt ze achteraf bedoeld te hebben dat elke abituriënt een handelsbrief kan schrijven, een rapport opstellen en wel liefst een beetje vlug. De Lange kan er een maagzweer van krijgen, maar waar hij van droomt is contrabande, en wie het onderwijs geeft dat hij opeist is een onderkruiper. Als er, wat onvoorstelbaar is, een kamerlid zou eisen dat er onderwijs werd gegeven in het lezen dat De Lange bedoelt, dan zou hij niet alleen geen meerderheid krijgen, hij zou ook niet optreden als vertegenwoordiger van het volk. Het enige wat dat volk sinds langer dan een eeuw verlangd heeft is letterkundige geschiedenis, voor de meeste Neerlandici een collectionerende wetenschap die hoe langer hoe duidelijker maar een liefhebberij blijkt te zijn, een discipline zonder veel andere inventie dan de genade van het toeval en met geen hoger ideaal dan compleetheid van inventarisatie.
Ook als, anders dan de h.b.s., het gymnasium dit dubieuze vak niet op zijn wekelijkse rooster heeft, dan zorgt het hoger onderwijs in de persoon van zijn hoogleraren wel dat er vele uren aan worden verspild.
| |
| |
Dit alles maakt de figuur van de neerlandicus aan onze scholen dubbelzinnig en obscuur. Het zijn de slechtste geesten niet die in hem de inspirator willen zien van literaire ontvankelijkheid, de beschermer van alles wat poëzie is in het gemartelde schoolkind. Maar lang niet alle neerlandici zijn zo literair begaafd als een wijdverbreid maar kortzichtig misverstand ze hebben wil. Een zeer groot deel is taalkundig van oriëntatie en geeft in zijn hart niet zo veel om literatuur. Een gering percentage is in staat tot redelijke voordracht van een gedicht, en een nog geringer deel, meest van onder de vijftig, heeft voldoende belezenheid om serieus te kunnen meepraten over wat door hun pupillen gelezen of verslonden wordt. De meesten priegelen zich kinds aan correctiewerk dat deprimerender is dan lopende-bandwerk, waarop zo sociaal kan worden gescholden. Het gros van hen is niet opgeleid, heeft de aanleg niet of is door andere oorzaken niet geschikt voor onderwijs in eigenlijk lezen.
Het is ook niet redelijk die geschiktheid van iedere neerlandicus te eisen. Zonder dat is de veelzijdigheid die men van hem vergt al aanzienlijk groter dan die men verwacht van zijn collega's. Niemand heeft oog voor de onmogelijkheid van zijn positie, die alleen overtroffen wordt door die van de godsdienstdocent. Maar dat is een aflopende functie, terwijl de zijne steeds dichter het middelpunt nadert. Hij onderwijst met geestdrift en bedriegelijke overtuiging een grammatica waarin hij zelf niet geloven kan. De loze theorie van het koppel-, het gebrekkig axioma van het hulpwerkwoord, de haarkloverij van het voorzetselvoorwerp zet hij uiteen met een brille waaronder de waanzin van dat alles verbleekt, maar die bij zijn beste leerlingen van meet af aan een argwaan voedt die zijn prestige ondermijnt. Hij volhardt daarin terwille van het vreemde-talenonderwijs waarin zwijgend wordt geprofiteerd van wat hij zelf doorziet als grof bedrog. Ofschoon ze hem niet inniger ter harte gaan dan Norbert Schmelzer en Albert van Dalsem, doceert hij met verve Maerlant en Vondel en blijft daarbij redelijk. Van dikwijls dertig man per klas bespreekt hij de opstellen die hij vergelijkenderwijs heeft nagezien tijdens
| |
| |
uren en uren avondwerk, en hoewel dit extra voorbereiding vergt, doet hij dit in een persoonlijk onderhoud, zonder erg veel hoop dat het ergens toe dient, en door niets anders gesterkt dan door maatschappelijk plichtsbesef. De betrekkelijke smakelijkheid waarmee zich dit terwille van de andere 29 voltrekt, verveelt hem even stierlijk als de inspanning die het hem straks gaat kosten vergelijkenderwijs de dertig samenvattingen te corrigeren van een tekst, die hij volgens zijn heiligste beginselen liever intact gelaten zag. Met dertig man tegelijk leest, analyseert, interpreteert en kwalificeert hij gedichten die niet geschreven zijn voor massale benadering.
Het peil van die dertig is lager dan dat van de vijf of zes die hij voor zich had in de dagen dat Daniël de Lange nog een bevoorrecht jongetje was en dat dit werk nog tamelijk veel zin had. Hij vecht met een olifant die hij beter deed te negeren, maar de nieuwste wetten waartegen niemand uit de maatschappij geprotesteerd heeft, eisen van hem dat hij cijfers geeft die overeenkomen met die van het naderend examen ofschoon dit in volstrekt andere omstandigheden wordt afgenomen. Niet een onvoldoende blameert hem, maar een onvoldoende die de candidaat in tegenwoordigheid van hooggeleerde gecommitteerden logenstraft.
De minst betrouwbare cijfers zijn overal die van de neerlandicus. De laagste cijfers zijn de zijne. De zwaarste cijfers worden binnenkort en zijn in veel gevallen nu al de zijne. Per eindexamencijfer is het kleinste aantal lessen het zijne.
Hij is de grootste beunhaas van de school, het onbetrouwbaarst individu, de risée van het corps. Is hij literair geïnteresseerd, dan kwelt hem meteen een onbarmhartige helderziendheid voor het kinderachtige van veel dat hij doet en al het grote dat vlak buiten zijn bereik ligt. Maar omdat hij zich voor wat er allemaal gebeurt geneert, weet niemand met welke beuzelingen hij dagelijks bezig is. Wie een beetje weet wat schrijven is veracht de massale ambitie van het schoolopstel. Wie een beetje beseft wat een tekst is houdt die uit de poten van de olifant. En wie een beetje benul heeft
| |
| |
van literatuur brengt ze niet ter sprake in de paar kwartiertjes tussen samenvatting en opstel.
Niet omdat literatuur, zoals men ook wel eens hoort, zoiets heiligs zou zijn. Literatuur is niet heiliger dan de vulpen van Mulisch, waarvan het Letterkundig Museum een fetish mag maken. Ze mogen Mulisch levend balsemen en nog is literatuur niet heiliger dan jenever. Je kunt er alleen niet mee omgaan zonder erin te geloven. En al die beterweters buitenstaanders die het zo goed met het onderwijs en met de jeugd en met de literatuur en met een mooie wereld menen, zouden willen dat het meest obscure sujet van de school met het volle prestige van de beunhaas die zich handhaaft dit geloof ontsteekt in de harten van hun kinderen, nadat ze die eerst in anonieme menigten van dertig daartoe hebben beschikbaar gesteld.
Natuurlijk is het een legitieme eis dat het onderwijs op een of andere manier de onverschilligheid voor werkelijk lezen doorbreekt. Het is niet nodig daarvoor kamerleden op te trommelen. Voor mijn part mag de hele maatschappij er tegen zijn en alleen Daniël de Lange met de chantage van zijn maagzweer vóór. Het onderwijs is tenslotte een reusachtig gat in onze productiviteit. Niet iedereen die zo bezeten produceert hoeft af te dalen in de schacht waarin een heel klein restje vrijheid voor de ventilatie zorgt. Het onderwijs kan intern misschien het een en ander nog geregeld krijgen.
Lezen is een literaire bekwaamheid. Het schrijverschap kan een mythe zijn, literatuur bestáát, hoe langer hoe meer evident, hoe langer hoe meer veeleisend. Wie onderwijs in lezen eist doet beroep op een speciale bekwaamheid. Wil de school die eis inwilligen dan kan ze niet anders dan dit onderwijs loskoppelen van het onderricht in het Nederlands. Schrijven (schoolschrijven), spellen, woordsoorten benoemen, schrijvers en boeken catalogiseren, te hooi en te gras een tekst uitpluizen hoort allemaal tot een andere orde en is eerder een belemmering voor inzicht in literatuur dan een garantie. Wie zich beroept op de natuurlijke
| |
| |
bodem van de moedertaal is niet veel slimmer dan wie vindt dat literatuur woordkunst is. Er is geen enkele reden te verzinnen waarom in de ontwikkeling van vandaag de neerlandicus meer begrip zou kweken voor literatuur dan de romanist of dan de classicus. Literaire cultuur heeft een neerlandicus waarschijnlijk nooit gezien. Literaire oorspronkelijkheid in elk geval niet dikwijls. En literaire theorie is alleen de allerjongsten bijgebracht.
Het is wel duidelijk dat ik pleit voor het afzonderlijk schoolvak literatuur, te geven door een afzonderlijk vakman. De betrekkelijk zeldzame keer dat de neerlandicus zo'n vakman is, is er weinig op tegen dat hij het voor zijn rekening neemt. Maar hij mag niet gehinderd worden door de rompslomp van zijn andere taak. Het ene uur dat hem wordt toegewezen, moet ook helemaal beschikbaar zijn. Men realiseert dat gemakkelijker met iemand die zich voor het nieuwe vak gespecialiseerd heeft, of die minstens gewend is meer buiten dan binnen onze grenzen te verkeren. De universiteiten zijn druk doende de literaire wetenschap los te maken van haar historische benadering. Literaire theorie is het vak van de toekomst. Het mindere onderwijs kan de nieuwe specialisten uitstekend gebruiken, desnoods voorlopig clandestien. Als dertig procent van de lessen onbevoegd gegeven wordt, kan men blij zijn met elke bevoegdheid die bij de tijd is.
Ofschoon de leraar literatuur zonder manipuleerbare begrippen, zonder brutale stellingen desnoods, natuurlijk niets beginnen kan, zou zijn eigenlijke pretentie toch moeten zijn, iets te weten over lezen. Niet speciaal van minuskule poëzie maar van de grotere taalstructuur, de groteske, de novelle, de roman, de sage en het epos. Hij doceert daar niet de geschiedenis, de wezensbepaling of het materiaal van, hij wekt begrip voor wat er eigenlijk gaande is als een verhaal wil worden gehoord of gelezen. De fenomenologie van het verhaal is iets dat hij met het prestige van een volwassen schoolvak bevattelijk kan maken voor iemand die reeds morgen hoger onderwijs geniet. Hij heeft verstand van literaire structuur en kan spreken over de autonomie ervan, zonder zo modieus te zijn de heteronome aspecten niet te willen zien. Hij kent de wegen
| |
| |
waarlangs een literair werk benaderd wil worden, maar evengoed de duizend smokkelpaadjes die doodlopen bij een bordeel of een veldkapel. Hij kan literatuur vrijmaken uit de historische of biografische bevangenheid die haar belet te schitteren met het licht waarin men zich lezend bevindt. De praxis van het lezen zou zijn methodiek moeten richten en natuurlijk zou hij niet eenkennig moeten zijn in het aanbod van lectuur.
Het is zijn zaak hoe hij het inricht maar de school zou hem behulpzaam moeten zijn door te erkennen dat een gezelschap van dertig verlammend, en zelfs verijdelend werkt. Iemand zou de samenleving die zo gerust vertrouwt op het onderwijs dat zij mogelijk maakt, moeten doen inzien dat het huidige massale onderricht een redeloze geldverspilling is zolang belangrijke dingen er ongezegd moeten blijven omdat men ze alleen aan een hanteerbaar gehoor kan duidelijk maken. De moeilijkheid is maar dat belangrijke dingen meestal juist de dingen zijn waarin de samenleving zelf niet gelooft, en waaraan ze niet van plan is haar goede geld te vergooien. Dat moet ze dan maar weten. En het duidelijk zeggen, opdat ook Daniël de Lange het horen kan.
|
|