| |
| |
| |
Pé Hawinkels
Breugel
III
‘De hooioogst’
't Centrum van dit milde ogenblik
is, zoon van me, verschoven;
van waar bloedheet & giftig de papavers
zoals je, prins der metaforen, bleke pauw, ziet,
in 't rond aan 't dansen zijn,
hun onuitputtelijke kwetsbaarheid - knijp
'n papaver, en hij is zinloos, een ontheemd
tomatenvel - ten spijt, uitdagend, echo, o, echo
misschien van vrome vruchten, anders
van serene wonden preëcho, is
de kwieke jongedame, geflankeerd
door boerse, alledaagse struisheid,
pad gegaan, zoals de anthracietgrijze hindes
van de avond in beweging zijn
aan de horizon, door de onmetelijke afstand
ongeacht hun feitelijke vaart, zeer langzaam,
Wees, zoon van de regen, toch zo goed,
etherisch pretendent, je op 't moment
dat jouw benul van tijd de systematisering
van dit weldadig tijdssegment nabij komt
omwille van mij die jou begiftig
met dit moment, je te herinneren, in godsnaam,
haar gezicht; zeg maar niets,
ik heb haar midden in mijn blikveld.
En ik zie haar, 's avonds -
| |
| |
voor dat uur hoef ik vèrder
niet te kijken dan mezelf - keer op keer
als de wereld buiten westen raakt, verkleurd
de hemel mij gedachten opdringt
aan 't vel van vele vissen, en eenzaam
de man, die in het crêpe, oneigenlijke zog staart van de pas
verzonken zon zich afvraagt wàt
voor verdwenen & verlorens toch
die zoele vlekken op zijn netvlies
Op haar ovalen snoet - zo joviaal
mag ik wel spreken, die met haar geheim
van kindsbeen af op gelijke voet verkeer -
weerspiegelt zich heel 't negatief van heel
haar landschap; alle condities en dimensies
slaan om in hun tegendeel.
En, boerenzoon die vlug vervliegt en vlam vat,
ik wil niet dat zij sterft;
ik wil niet weten dat ook haar uit
des morgens republiek geïmporteerde
glimlach is begrepen in verglijden, een vervagen...
Ik wil haar houden waar ze hoort,
dus, mijn zoon, in wie ik welbehagen schep
fluister, adem zacht: neem mijn dood van me aan,
demp je stem, en wil niet weten
Want wat zou je dat primair geheim
nog aan je wapenfeiten toedoen?
Hoe prachtig smelt de hele wereld
om zijn nederlaag, hoe enig
wisselen de laatste maaiers nog
contouren uit met 't wellend wonder van
de schemer; ten behoeve van je ogen, aquamarijn,
| |
| |
is er ander, beter weggaan:
het dorp is tot deze, tot èlke nacht bereid,
het wacht, in effen collaborateursharmonie met kruinen
van 't corpulent geboomte, dat met duisternis volloopt
zoals tabaksrook in een zeepbel,
kalm de dragers uit het veld.
Die heben haast geen hoofd, en zéker
Hun voetstap is onhoorbaar, en 't beeldje
van de houten Maagd bezijden 't veldpad
zijgt weg van deze frugiferen, wie ten overstaan
van de veranderende hemel 't hersenhoudend hoofd
door een korfje kersen lijkt vervangen.
Zie hoe het blauw, waar immers jij
in wat je voor je beste momenten graag laat doorgaan
zo naar hunkert, trotse stumper,
in overvloed de verten drenkt,
en naderbij sluipt, ongemerkt; het wil
na die verten, waar wellicht een ander
klimaat in zwang is en een beter taalgebruik
rouleert, ook deze volle weiden
bundelen in de pracht van zijn trofeeën.
Al die onrust, zeg je? Die bedrijvigheid,
verder, dieper in 't landschap, dan
de natuurlijke boer, de ongedwongen
aan de eblijn van het licht getreden doór
harkende knechten van de volle dag,
die, vrij van problemen, staande
op hun dagelijks brood weg gaan zakken
in het zalige moeras dat uit
de aporieën van het westen op komt zetten?
Die drukte soms, op die ombouwde wei,
dat fanatisme rond die paal, trillend recht omhoog?
Die varkenshoeder, somber en eenkennig?
| |
| |
De melancholieke ruiters, soms op hol
geslagen, het nergens tegemoet?
Vergeet het. Je moet maar zo denken;
hooien lijkt op dansen, avond is muziek,
en die oproerkraaierij in de schaduw van de nacht,
die gaat teniet, die verzingt
in de heersende vrede, in elk geval
tot vaststaat wélke nacht daar nadert.
Dan helpt ze niet. Dan beveel
ik als remedie tegen breuken in 't licht
je snelle concentratie aan op het ovalen
gezicht der lieve maagd. Enkel dat,
enkel zo bestaat de kans, dat jij
in je tegendeel - van dan - verandert; dat
als alles, waarvan geheime stralen
elkander opzoeken in dat punt, zoals matrozen
van 'n zelfde land in vreemde haven
naar dezelfde kroeg getrokken worden,
eenmaal omslaat in het niets waar wij
zo bang van zijn, tenminste jij
een graad van werkelijkheid gewint
die absoluut toereikend is.
Een kans, en dat, en daar alleen.
| |
| |
| |
IV
‘De zelfmoord van Saul’
Het uitspansel is in brand
gevlogen. Uit zijn zwavelgeel
kruipt défaitistisch als de vonkenregen
van een vuurwerk lichte lijkenkleur
omlaag de stad in die de weg
door de laatste pas verspert
met ingevallen wangen, blauwig wit
als 't bloed van bepaalde planten.
Zo is dit panorama - de adem stokt
bij dit alle mogelijkheden dominerend groen,
groen in alle mogelijke tinten. Groen is vriend
van blauw, dat hier alleen vertegenwoordigd is
als delegatie van de dood, en geel,
hier enkel in 't schuim, 't uitschot van
zijn hiërarchie - opgesloten in
zichzelf; en erin opgesloten
is een oude brand, vele malen meer
complex dan de simpele ziel van 'n catastrofe
in het zwerk: 'n spasmodisch
fraaie oorlog ziet men hier.
(Hoe komt die strijd zo mooi?)
Oog te hebben voor iets anders
dan dit strijdgewoel, vooreerst onmogelijk.
Het is te groot, te overrompelend en in dit panorama
een rupsbaan in een achterkamer;
dat moet het ‘kermis’ absorberen.
Op deze kermis vecht men niet,
het is het vechten zelf, het beest
dat zijn stekels met een welgemeende huivering
| |
| |
parallel probeert te trekken met
de schuwe hellevlammen in de hemel.
Maar wie wat langer toeziet komt
er achter dat dit leger vechters, ondanks
alle overeenkomsten met de zee, wiens kolossale deinen,
geflikker van rustingen, bondgenootschap
met de dood en met de diepte
die dood en leven gelijkelijk bedreigt, bij iedereen
bekend verondersteld mag worden,
deszelfs almacht mist: in dit leger
kan men kermis zien; dat kan ook in de zee,
en enkel die zee die immuniteit mist voor dit inzicht
kan en mag men hier herkennen.
Ginds trekt een ander leger af, kamelen
als figuren op een carrousel; hier trekt er als schuim
een zooi soldaten tussenuit, teveel
doden leggen stenen in de branding.
't Loopt af met de dag, af met de veldslag,
niemand zou verbaasd zijn als de geflambeerde dennen
zo meteen 'n verschijning produceerden.
Er is 'n oplossing op til, en wie
ontevreden met de vergankelijkheid van al het schone
zijn blik uit fladderen stuurt
als een vleermuis in een lege achterkamer,
die stuit op immobiliteit als burchten,
het eeuwig zwijgen van de bossen,
detailkwesties van het groen, blijft zitten
met twee lijken in een uithoek, -
of eigenlijk maar één: een mengeling
van bloed en bleek metaal.
Hier is de dood geknecht; hier is de draak gestoken
met dood en leven. En dat
wordt zo dadelijk ontdekt.
|
|