| |
| |
| |
Lambert Tegenbosch
Het voorlopig oponthoud van de irritatie
De redactie van een religieus blad ontdekte als tijdsverschijnsel een overal aanwezige irritatie. Het blad meende daaraan iets te moeten doen en schreef candidaat-medewerkers: ‘Het probleem der irritatie wordt niet of te weinig onderkend, maar raakt niettemin intens de geestelijke volksgezondheid en daarmee het geluk van de mensen’. De bedoeling was een aflevering van het blad te wijden aan het probleem, waarin men wilde ‘de irritatie signaleren, de bronnen aanwijzen, met de bedoeling iets aan de vermindering van de irritatie bij te dragen’. Gevraagd werd ook een bijdrage, ‘die het terrein van de irritatie op religieus gebied moet bestrijken’. Ze werd niet in het anti-irritatie-nummer opgenomen.
| |
1
Wie zich geïrriteerd voelt, is nog niet boos. Irritatie is pas inleiding op de woede. Maar niet alléén inleiding, nog veel meer is het een oponthoud voor de woede: een tijdelijke vestiging van de woede, maar tegelijk ook een afweren ervan. Men heeft redenen de woede nog een tijdje af te houden, bijvoorbeeld omdat men zich niet bloot wil geven, ofwel omdat men nog even tot tien wil tellen en ondertussen de argumenten voor echte woede nog snel wil afwegen, want het kan gebeuren, dat men behalve bijna woedend ook erg gelijkhebberig is, ofwel men houdt zich in uit goed getrainde aangepastheid, die ons leert, dat de maatschappij niet gebaat is bij om het uur plaatsgrijpende individuele explosies. En vervolgens is het ook altijd weer een hele toer om het vroegere evenwicht te herwinnen, en bij de geïrriteerdheid is men tenminste schijnbaar minder uit balans geweest dan bij de woede. Uit de irritatie komt men gemakkelijker terug tot het vroegere evenwicht
| |
| |
dan uit de woede. De goed gespeelde irritatie kan zelfs zo weinig van het evenwicht verschillen dat men later kan ontveinzen bijna woedend te zijn geweest.
| |
2
Irritatie is een ‘beschaafd’ verschijnsel, een index voor de aanwezigheid van beschaving. De onbeschaafde vak, de aanleiding eenmaal gegeven, ongeremd in de woede. Misschien dat hij juist om die reden minder aanleidingen toestaat aanleiding te worden, want het is altijd, voor beschaafden en onbeschaafden, een geweldig karwei, de woede met al wat eraan vastzit. Mogelijk deinst de onbeschaafde, omdat hij de tussenvorm van de irritatie niet kent, in al die gevallen voor de woede terug waarin de beschaafde zich evenmin toestaat woedend te worden, maar voorlopig onderdak zoekt in de irritatie. In al die gevallen zal de onbeschaafde een lankmoedige, vadsige, onaandoenlijke indruk maken. Omdat de woede te veel inspanning vergt of toch geen verandering in de zaken bewerkt, trekt de in beschaafd gedrag minder geoefende zich van de mogelijke aanleiding tot woede niets aan. Hij doet gewoon niets. Dat kan de wijsheid van de berusting heten. Er zitten vliegen op zijn gezicht: hij láát ze. Zijn baas snauwt hem af: hij láát hem. De godheid plaagt hem met tegenslagen, geldverlies, ziekte en zinloze dood: hij láát hem. Er is brood op de wereld, maar niet voor zijn kind dat sterft: hij láát het erbij. Er zijn de dingen die hem onredelijk voorkomen en zijn bestaan beknotten, maar waartegen hij vandaag toch niet op zal kunnen: hij láát ze. - Al die gevallen hebben mogelijk evenmin voldoende dynamiek om de beschaafde zijn beschaving te doen vergeten en hem in de woede te stoten, maar die zal dan in zulke gevallen tenminste geïrriteerd zijn.
| |
3
Onaandoenlijkheid is niet alléén tot onbeschaafdheid terug te voeren. Alléén maar onbeschaafd is de vadsigheid, die houding, of dat gebrek aan houding, waarbij geen waarde hoger geldt als
| |
| |
het eigen gemak. Helemaal niet onbeschaamd is de lankmoedigheid, die de ander voorlopig zijn fouten gunt, omdat hij te onvolwassen is om voor fouten volop verantwoordelijk gesteld te kunnen worden. De onaandoenlijkheid kan naast de irritatie-als-vorm-van-beschaving een ándere vorm van beschaving zijn. Wie, beperkt in zijn keuzemogelijkheid tussen kalmte en woede, het tertium van de irritatie niet kent of erkent, kan de onaandoenlijkheid stileren tot de meest volkomen menselijke houding: omdat de mens nu eenmaal klein is, ‘een kruimel op de rok van het universum’, niet bij machte het oude te vernielen of het nieuwe te vestigen, omdat hij nu eenmaal het oude, dat is de bestaande situatie, als het gegevene en alle gegevene als het respectabele meent te moeten accepteren. Zo is het in het door mystieke wijsheid gestileerde Oosten, zo was het om redenen van geluksberekening bij de stoïcijnen en zo was het bij een vorige generatie van christelijke gelovigen in het Westen. Zij zijn niet onbeschaafd, ze zijn eerder ongecompliceerd, ze zijn geconstrueerd ongecompliceerd. Ze kennen hoogstens twee mogelijkheden, dulden of woeden, van welke twee het woeden geen pas geeft als het zich zou richten tegen een godheid of wie verder onze meerdere is. Het was beschaving in de zin van toenemende gecompliceerdheid die de mogelijkheid heeft geschapen van iets tussen dulden en woeden in. Die mogelijkheid is de irritatie. Maar het was, om Oosten en Stoa verder buiten beschouwing te laten, christelijke beschaving en geen onbeschaafdheid om de wereld althans in dit opzicht niet gecompliceerder te maken dan ze al was vóór de christelijke beschaving, en alleen van dulden en woeden te weten. Het was altijd christelijke moraal om het woeden, tenzij dan in de dienst van Gods Huis, af te keuren (aanstonds iets over een christelijke kronkel die de zaak ook in deze beschaving gecompliceerd maakte). Woede was altijd immoreel, restte alleen het
dulden. Dulden is christelijke voortreffelijkheid.
| |
4
In de onaandoenlijkheid blijft het oude bij het oude. De aandoen- | |
| |
lijke krimpt ineen, hij maakt zich klein, hurkt op de grond, slaat een kruisteken en verdwijnt in de onnoemelijkheid van de miljoenen nietswaardige zandkorrels. In de woede vliegt men steil overeind, de bijl in de ene, de fakkel in de andere hand. De grote vernietiging vangt aan. Er is in de woede geen overleg. Het is een blinde drift, niets ziende: geen onderscheid ziende van kwaad en erger en dingen die mogelijk nog heel goed zijn, en niets ontziende: woede is een vernietigingsdrift die in principe universeel om zich heen grijpt. Omdat de woede ophoudt te nuanceren tussen slecht en minder slecht, en tenslotte zelfs tussen kwaad en nog goed, houdt wie woedend is, in principe nooit op woedend te zijn. Wie woedend is, wil het universum vernietigen. Hij wil daarin niet schaden, maar doden. De woedende is altijd moordenaar. Hij moet ergens een duidelijk veel licht gevende engel ontmoeten, wil hij gekalmeerd kunnen worden. Gekalmeerd worden wil zeggen tot rede gebracht worden. Die geweldige activiteit van het blinde, dat is redeloze woeden valt stil in het licht van de redelijkheid. De woedende krijgt zijn drift aan de teugel, als hij, bijgelicht door de engel, ergens in het universum toch nog iets goeds ontwaart. Goed genoeg althans om niet mèt al het kwade omgebracht te worden. Jahweh heeft ooit zo alvernietigend willen woeden (Genesis 6, 7 en 8), toen hij de zondvloed over de wereld bracht, maar hij heeft er spijt van gekregen: Jahweh rook de aangename geur van Noë's brandoffer en sprak bij zichzelf: ‘nooit meer zal ik alle levende wezens treffen, zoals ik nu heb gedaan’ (Gen. 8:12, Ps. 104). Er is blijkbaar nooit, zelfs voor een god niet, voldoende reden om álles te vernietigen. Er is nooit voldoende reden voor woede en alléén maar woede. Men kan woedend worden, maar men krijgt dan berouw als afgematte kersverse moordenaar, naam waarvan
men dan toch wel zal schrikken, of beseft dankbaar, dat men juist op de grens van dit allerergste is weerhouden. Daarom: de woede zelf in zijn universele consequenties leidt ons van de woede af. Irritatie is het noodzakelijke tertium.
Tussen de aandoenlijkheid die het oude bij het oude laat, en de woede die al het bestaande vernielt, staat de irritatie, minder neer- | |
| |
liggend dan de onaandoenlijkheid, minder opvliegend dan de woede, een overeind komen van iemand die vergt, dat het bestaande veranderd zal worden en dat het gebeuren van richting zal veranderen. De geïrriteerde berust niet en vernielt niet, hij vergt. Hij treedt in de evenmin onaantastbare als geheel te vernietigen situatie op als eiser. Hij is geïrriteerd, voelt zich terecht of ten onrechte aangetast en benadeeld, en hij wordt eiser van schadeloosstelling en van herstel van geleden onrecht. En voorlopig onverschillig of de aantasting terecht of ten onrechte gebeurde, de geïrriteerde is eiser. Hij is niet bereid zich bij de aantasting neer te leggen. Wie hem plaagt, zal betalen. Hij vergt niet de dood van de aantaster, hij is (nog) niet woedend, maar wel vergt hij de ongestoorde leefmogelijkheid voor zichzelf. Waarbij hij bereid kan blijven te onderzoeken of hij die leefmogelijkheid in precies de aangetaste vorm terecht mag opeisen. Irritatie is immers een redelijk fenomeen: tussen het kritiekloos respect van de onaandoenlijken en de kritiekloze drift van de woedenden staat de geïrriteerde als iemand die de drift, oplaaiend uit hij weet niet wat voor duistere grond van zijn aangetaste persoon en eventueel in woede uitwaaierend over heel het universum, de teugel aanlegt van de rede. Maar zover hij die drift toelaat, laat hij hem toe als eiser. De irritatie is een soort officier van justitie.
| |
5
De irritatie is ‘noodzakelijk’ aanwezig tussen onaandoenlijkheid en woede. Hoe komt het dan, dat hij juist op die plaats vaak zo'n onwijze en belachelijke indruk maakt, onwijzer dan de onaandoenlijkheid en belachelijk vergeleken bij de compleet ongeremde, eerbied afdwingende woede? Dat ligt aan het accent van de eis.
Zogauw men werkelijk iets mag eisen, mag men bij de inkorting van de eis ook woedend en vernietigend en moordend worden. Ik mag eisen, dat me een portie lucht en voedsel en sta- en ligruimte wordt toegestaan. Wie me dat ontneemt, sla ik neer, gesteld dat ik daartoe bij machte ben. Geen capsones met mijn lucht-, voedsel- en ruimtevoorraad. Men kan me, als daar goede redenen
| |
| |
voor zijn, vragen met wat minder genoegen te nemen, bijvoorbeeld als daarmee de lucht-, voedsel- en ruimtevoorraad van een ander aan zijn noodzakelijk kwantum komt, maar men kan niet zomaar, omdat anders mijn medemens sterft, mij naar het leven staan. Als die kwestie in die scherpte in het geding komt, valt er met mij wel te praten, maar niets van me te eisen. Ik kan mijn leven geven, ik hoef het niet te laten afnemen. Wie het probeert, riskeert het zijne - nogmaals: gesteld dat mijn vuist zwaar genoeg is. Het volle recht om te eisen is gekoppeld aan het volle recht op de woede. Van het ogenblik dat men van de woede afziet, moet men feitelijk ook van het eisen afzien. De geïrriteerde is daarom altijd een ambigue figuur: wel ziet hij, althans voorlopig, van de woede af, maar hij stelt de eis van integriteit van wat is aangetast in onverminderde zwaarte. Iemand die in gerechtvaardigde woede uitbarst, kan rekenen op onze huiver en eerbied; iemand die geirriteerd is, al is het op de meest respectabele gronden, krijgt wel waardering om zijn zelfbeheersing, maar wordt meteen op de huid gezeten door medebedisselaars omtrent de aard en de omvang van zijn opgelopen kwetsuren. Dat betekent altijd een afdingen op zijn monopoliepositie van eiser. Wie het eisen volhoudt en van de woede afziet, en dat doet de onwijze en belachelijke geirriteerde, is mogelijk een groot tacticus, maar een karakter waar we niet van houden. Het oordeel over hem varieert van onwijs en belachelijk tot ondubbelzinnig en onbetrouwbaar.
Een voorbeeld uit de kerkgeschiedenis levert de ketterverbranderij, waarbij de dood van de ketter gezien werd als het laatste heil dat de kerk hem, altijd via de wereldlijke overheid, kon aanreiken. Onze weerzin tegen de ketterdood ontspruit niet alleen aan een veranderd inzicht in ketterij. Stel dat er zo'n dogmatische woede mocht bestaan als die de ketter doodt (omdat hij bij aantasting van het kerkelijk dogma het leven van kerkleden en staatsburgers heeft aangerand). Als dus voor ons nog ervaarbaar was, dat een dogmatische formule gelijkstond met een vitale bestaansvoorwaarde, dan blijft toch de methode walgelijk, die de dood van de aanrander gelijk stelt met heil bieden aan die aanrander. Dat is
| |
| |
dubbelzinnig en onbetrouwbaar gedacht. Als er géén woede is, mag er geen moord zijn; als er woede is, géén aanreiken van heil. De combinatie van beul en heilsbedienaar is onmogelijk. Bij de vroegere fanatiek dogmatische kerk was er woede - dat te veronderstellen is nog het gunstigste dat met betrekking tot die kerk te denken valt - maar, huichelachtig tegenover het hoogste gebod van de stichter van de kerk, toverde men verbaal de moord om in heilsbediening. Dat was beschaafd van de kerk, en tevens, als veel beschaving, niet eens meer een ambigue, maar leugenachtige houding. De kerk heeft, ofschoon zelf woedend, de woede helpen uitbannen, de barbaarse heerschappij van de blinde drift ingedamd en beschaving gevestigd, daarmee de weg gewezen naar irritatie als reddende tertium, maar wat ze er in de kettermoorden zelf van vertoont, is de geïrriteerdheid in zijn ongeduldig eisende vorm, belachelijk, onwijs, dubbelzinnig, onbetrouwbaar. Daarmee vergeleken is de profane rechterlijke moord een innerlijk volkomen coherente stilering van de woede. Wordt een misdadiger gekwalificeerd als bedreiging van vitale maatschappelijke belangen, dan wordt de daardoor terecht gewekte woede (wel naargeestig administratief, maar voor het overige zuiver) afgewikkeld in de moord op het gevaarlijke individu. (Het bezwaar tegen de doodstraf richt zich tegen de onwrikbare massiviteit waarmee een misdadiger wordt gekwalificeerd als bedreiging van de vitale maatschappelijke belangen: is de kwalificatie in een of ander geval juist, is in dat geval de doodstraf juist; gelooft men, dat die meestal betwijfelbaar is, is meestal de doodstraf onjuist.)
| |
6
Hoe moet de irritatie gewaardeerd worden, eerst als overgang tot de woede, dan als barrière voor de woede?
Irritatie leidt terecht de woede in, als blijkt - wat men, nog slechts geïrriteerd, blijkbaar niet wilde of kon aannemen - dat de aantasting een aantasting van moorddadig karakter is. Als iemand mij naar het leven staat, zal die aanslag me aanvankelijk zo ondenkbaar voorkomen, dat ik eerst in tweede instantie, name- | |
| |
lijk als ik me de bedreiging begin in te denken, woedend word en dan ook vervolgens zelf moorddadig. De irritatie was een signaal dat aan het denken zette, maar eerst de woede blijkt het rechte antwoord op de situatie.
Irritatie is barrière voor de woede, als iemand, ofschoon aangetast en op het punt zijn eisen te stellen, beseft, dat hij zijn eisen slechts betrekkelijk mag laten gelden. Wie slechts geïrriteerd is en niet woedend wordt, omdat geen aanslag op het bestaan zelf van de persoon wordt gepleegd, heeft zijn eisen in geding te brengen met de eisen van de ander. Dat wil zeggen, dat hij ophoudt alléén maar te eisen, wat men doet als men, in de moorddadige woede, de vitale geldigheid van zijn persoon heeft te eisen. Als die vitale geldigheid niet wordt bedreigd en als er voor woede geen reden is, is het irritante hierin gelegen, dat de geldigheid van mijn persoon in betrekking wordt gebracht tot de geldigheid van andere personen. Als ik de geldigheid van die personen zo goed erken als die van mijn eigen persoon, dan moeten die betrekkingen ter sprake worden gebracht. De geïrriteerde die niet tot woede overgaat, is verplicht tot gesprek. In de ruimte van zo'n gesprek kan de irritatie bewijzen een goede of een kwade zaak te dienen. Het zou dan kunnen gebeuren, dat men in zekere opzichten de voorrang van anderen moet erkennen. In die erkenning wijkt de irritatie even goed als in het erkend vinden van de eigen voorrang. De irritatie, ontstaan op het gebied van minder vitaal belang, maar ontstaan doordat de eisen van de geïrriteerde in conflict zijn gekomen met de eisen van een ander, die irritatie die barrière is van de woede, moet bereid zijn in het gesprek de eisen van de beide partijen te stellen onder de norm van de redelijkheid. Er doen zich hier twee mogelijkheden voor. De redelijke eisen van de een kunnen met de onredelijke eisen van de ander in conflict raken; ook kunnen eisen met elkaar in conflict komen die elk hun eigen redelijkheid hebben; normaal is in dit laatste geval, dat men de redelijkheid van de eigen eisen eerder ziet dan die van de ander. Het is de onredelijke eis die de irritatie vitieus maakt. Te bedenken
valt daarbij, dat ook die redelijke eis on- | |
| |
redelijk wordt die de redelijke eisen van de ander niet erkent. Het gevolg van de irritatie kan zijn een lang gesprek en herhaalde gesprekken en tenslotte zoiets als een compromis. Gesprek en compromis zijn typisch voor de irritatie, en ontbreken bij woede en onaandoenlijkheid. Het is nooit de lengte, zelfs niet de onafzienbaarheid van het gesprek en nooit de echte of schijnbare halfheid van het compromis waardoor de irritatie twijfelachtig of kwalijk gewaardeerd moet worden: wat de irritatie vitieus maakt, is de onredelijkheid van de eisen. Vitieuze irritatie wordt uitsluitend gekenmerkt door het stellen van onredelijke eisen.
| |
7
Als iemand het plan opvat de irritatie te gaan bestrijden, is duidelijk dat hij te veel wil. Er bestaat redelijke en daarom legitieme irritatie. Het is redelijk en legitiem, dat bij levensgevaarlijke aanranding de irritatie inleidt tot woede met den aankleve van dien, en redelijk en legitiem, dat ze in alle gevallen van echte of vermeende aantasting inleidt tot gesprek. De enige irritatie die gesignaleerd mag worden om ze te bestrijden, is de onredelijke irritatie.
Op religieus gebied blijven die onderscheidingen normaal van kracht. Wie over irritaties op dat gebied wil spreken, is verplicht te wijzen op: 1. de irritatie waarvan het redelijk is, dat ze tot woede inleidt; 2. de irritatie die van de woede afhoudt, maar redelijke irritatie is en tot gesprek voert; 3. onredelijk eisende irritatie.
Ik zie ervan af dit invulwerk metterdaad te gaan verrichten. Er is voorlopig voldoende gedaan als de juiste maatstaven zijn aangereikt, waarmee verder iedereen gemakkelijk de talrijke irritaties op religieus terrein zelf kan beoordelen. Redelijk woedend is bijvoorbeeld degene die een kerk of godsdienst heeft ervaren als aantasting van de vitale persoon en daarom alleen nog maar opheffing van die kerk of godsdienstige institutie kan eisen. Redelijk geïrriteerd zonder woedend te worden, is degene die in een kerk of godsdienst die zich bijvoorbeeld christelijk noemt, verlies van de christelijke norm constateert, en omdat hij zonder die kerk
| |
| |
of godsdienst zijn eigen persoon niet denken kan, verlangt, dat met kerk- en godsdienstgenoten dit normverlies wordt ter sprake gebracht. Onredelijk geïrriteerd is wie een mentaliteitsverandering en een verandering van denkstructuren eist met stopwatch en pistool in de hand.
| |
8
Maar er is één gevaar dat nog wel duidelijk gewezen moet worden: dat is een aan de irritatie gewijde tijdschriftaflevering zelf. Als het er inderdaad van komt, dat een blad de irritatie gaat bestrijden, en alleen maar bestrijden en nergens toejuichen, tast het de redelijkheid van ons bestaan aan. Dat zou vanuit de religieuze hoek niet voor het eerst gebeuren: op geen terrein is de dreiging altijd zo aanwezig en op geen terrein dient men zo waaks te zijn. Want als er redelijke en daarom legitieme irritatie bestaat, dan kan men die niet bestrijden zonder zelf onredelijk en illegitiem te worden. Men kan irritatiebestrijding van religieuze periodiek-opstellers niet zien zonder, zo al niet geïrriteerd dan toch argwanend, te vermoeden, dat de schrijvers ons in de oude éne mogelijkheid van op de wereld reageren wil terugduwen: is men christelijk, dan betaamt de woede niet, ook niet de daarop gelijkende irritatie, dan betaamt alleen het dulden. De gestalte dezer wereld gaat immers spoedig genoeg voorbij. Keer als ge geslagen wordt, liever ook de andere wang toe. De Heer die u beproeft, kent uw krachten beter dan gij ze zelf kent. Geen hoofdhaar wordt u gekrenkt, of de Vader die in de Hemel is weet ervan. Bovendien geeft Hij kracht naar kruis.
Die vorm van christelijkheid heeft zijn tijd gehad. Het was misschien een hele mooie tijd, maar nu sinds enige tijd ook weer de legitieme woede is gekerstend (bijvoorbeeld in het kerkverlaten) alsook de legitieme irritatie (in de kritiek van Jan X op monseigneur Y en in allerhande discussies), nu is er weinig kans, dat de gemeente zich andermaal zal laten verlakken door een hemel en aarde omvattend berusten. En dat is ook niet wenselijk, want het is echt een woedend makende verlakkerij.
|
|