| |
| |
| |
Michel van Nieuwstadt
Hypnagogie (naar Karl Kraus)
knipoogt 't, lacht, is er weer vandoor.
maar die blik, die blik, die mij doorboort.
daar, als 'n walvisblaas,
die, aha, die ken ik aan zijn krent.
- hèm kruipen de pieren uit zijn pens.
- ja, dat dachten ze: zolang ik leef
en een vel dat niets dan gaten heeft.
maar mijn straatje daar blijven ze uit!
't is het straatje verder,
waar men vaker dames openrijt.
| |
| |
staat - een en al miskramen,
en steeds dichter spint de taal zich in.
‘Binnen spint de dichter’:
uit de velen grimmig, en verzwindt.
Reeds gaan hersenschimmen
tegen elk schaamtevoorschrift in, -
dat de meeste christenen,
heilig is geweest, in het begin.
eenmaal bezig bent, wordt m'n nacht goed.
zal ik nooit, zo woest gaat het hier toe.
jullie met zovelen, ik alleen?
jullie de wacht houden, ik slaap in.
weten ze, en geven het mij na.
nooit was ik mij zo na als zij daar.
| |
| |
pijn bereidend aan wie dat maar wenst.
Daar, welk een schandaal,
zonder willemsorde tegen 't venster.
wiegt zacht met haar heupen heen en weer.
hoor ik duidelijk kreunen:
Pak me, Janus, pak me nog 'n keer.
- opgemarcheerd dichters per dozijn.
Kunstenaars: met stijfsel
Ik? nog even, en ik val in zwijm.
roept mij het verloren woord in 't oor.
groeit naar haar voleinding,
als ik haar voor morgen niet verloor.
't Ruikt als toen ik bang
onweer, voelde ik, onweer in de lucht;
ontsteking hebben, suist in mij 't geluk.
| |
| |
Met mijn vingers tastend,
op mij drukken? - maar zo licht, zo ijl.
in een voorwereld te zijn verzeild.
zit in deze ruimte 't kleinste ding.
ren, toen ik voorbijging - de oertijd in.
- boven, onder, links en rechts belaagd.
Ach, waar sloot ik vriendschap,
met dit nooit versagende geslacht!
|
|