| |
| |
| |
[Nummer 25]
Matthieu Kockelkoren
Anatomia Melancholiae
Hij vond de huissleutel in zijn rechterbroekzak tussen een rozenkrans en wat losse centen, na eerst tevergeefs in de zakken van zijn duffelse jekker, in die van zijn vest en in die van zijn colbertjasje gezocht te hebben. De sleutel bleef halverwege in het slot steken, hij dacht, die sleutel komt uit een warme broekzak, zet dus uit, terwijl het slot door de vrieskou, wij schrijven de maand januari, als je het zo zou mogen uitdrukken, enigszins gekrompen is. In het toestel van Musschenbroek zien wij immers van de staaf bij temperatuursverhoging de lengtevermeerdering. De bol van 's Gravenzande, die we na verwarming in verschillende standen op de ring kunnen leggen, heeft een groter volume gekregen. Bij vaste stoffen kunnen we dus én over een uitzetting in de lengte, de zogenaamde lineaire uitzetting, én over eeen kubieke uitzetting spreken. Hij onderdrukte een geeuw en duwde krachtig met de palm van zijn hand steeds in voorwaartse richting, er zorg voor dragend niets onherstelbaar te vernielen, zoals onlangs toen hij de theepot door de wastafel had laten vallen, dat was net in die week geweest dat hij sterk vermoedde dat zijn hospita een meer dan moederlijke genegenheid voor hem koesterde, ze begon zich zelfs onder de oksels te wassen, hij had toen gedacht, laten we eens bezien wat een pure en onbaatzuchtige liefde tussen twee kinderen Gods zoal niet vermag, maar de hele reparatie had hem, inclusief het uurloon en men weet wat er tegenwoordig nog in de tijd van de baas wordt uitgevoerd, zevenendertigeneenhalve gulden gekost, misschien zag hij er ook wel onbenulliger uit dan hij zich soms langs etalageruiten lopend voorhield en zeker was dat hij al aardig begon te kalen. Hij kreeg er geen beweging in, in de sleutel, en hij trok hem eens uit het slot om te verifiëren of het eigenlijk wel de goede was, het kon bijvoorbeeld zijn dat
| |
| |
hij in zijn haast ergens een verkeerde jas had meegenomen, dan moest het toch wel verrekte toevallig zijn, wilde daar niettemin tóch zijn eigen sleutel inzitten. Het was natuurlijk de goede sleutel en hij kreeg plotseling zin om eens een geweldige ruzie te schoppen met zijn hospita, de weduwe P. Wel godverdomme, weduwe P. waarom is dat slot nog steeds niet gesmeerd, als ik elke maand stipt op tijd mijn huur voldoe dan heb ik toch zeker ook het recht om binnen te komen of ben ik in deze verkeerd? Hij belde aan, draaide zich zorgeloos fluitend langzaam een kwartslag om en keek tersluiks naar het raam op de eerste verdieping aan de overkant, waarachter hij soms een uit de beschermende verte zeer mooi meisje met donkerrode, welhaast kastanjebruine haren zag zitten, hij was er bijna zeker van dat ze hem met verliefde blikken gadesloeg en zijn optreden kreeg opeens iets theatraals, hij belde nog eens, haalde vertwijfeld zijn schouders op, smeet zijn boekentas tegen de muur, hij hoorde het potje natuurzuivere heidehoning dat hij zojuist in een zelfbedieningszaak achterovergedrukt had kapot vallen en hij zuchtte hoorbaar toen er boven eindelijk aan een koord werd getrokken en de deur als door een onzichtbare hand beroerd op een kier kwam te staan. Meneer is zeker zijn sleutel vergeten, vroeg ze, gemoedelijk voorover geleund bovenaan de trap. Hij had een ruime kijk op haar borsten en hij trok het preutse gezicht van een meisje aan wie men zojuist een oneerbaar voorstel gedaan heeft. Neeneenee, zei hij haastig, het slot deed het niet, ik denk dat het door de kou wat is gaan krimpen, terwijl de huissleutel, wel, de huissleutel... U wilt zeker wel een lekker warm bakje thee, onderbrak ze hem met een uitgesproken vrouwelijke glimlach, alsof ze zijn populair-wetenschappelijke gezwam toeschreef aan een tijdelijk door de kou bevangen zijn. Hij antwoordde zoiets als dat we de maand januari schreven en dat er bij dit weer altijd wel een warm bakje thee inging en
liep, een geeuw onderdrukkend, achter haar slepende peignoir de salon binnen. Het vertrek was geheel gewijd aan de herinnering aan een gestorven echtgenoot, het was er stoffig en duister als in een familiegraf, de vaalrode gordijnen hingen tot vlak over de grond,
| |
| |
de tafel was licht en klein genoeg om hem bij eventuele spiritistische bijeenkomsten zonder al te veel ongenoegen naar boven te krijgen en tegen het verschoten en in de hoeken door schimmel aangetaste bloemetjesbehang hingen koperen borden met aan het peinzen zettende inscripties afgewisseld door vergeelde portretten van een onveranderlijk melancholiek kijkend, vermoedelijk tuberkuleus manspersoon, nu eens in het tenue van soldaat der eerste klasse, dan weer als trotse vader van een kleuter of drie, soms ook als vriend van het een of andere huisdier of als dagjesmens, losjes geleund tegen een oorlogsmonument, de strooien hoed eerbiedig in de hand. Hij snoof een indringende geur op van wortelstamp, kolendamp en menselijk zweet en viel, een geeuw onderdrukkend, neer in een luie stoel waar hij bijna tot op de vloer in wegzakte. Dit soort mensen, dacht hij, overdrijft comfort altijd zó, dat het weer verrekte ongemakkelijk wordt. Zij kwam aangesloft met een kop dampende thee en een groot stuk appeltaart. Hij keek schichtig naar de deuropening en zei: dat is zeker zelfgebakken, die appeltaart. Zij knikte met moederlijke trots en hij nam aarzelend een hapje dat onmiddellijk hardnekkig tegen zijn verhemelte aan bleef plakken. Met zijn wijsvinger maakte hij het weer los en hij zei, licht kleurend: het is overheerlijk. Je proeft er de eieren in, is het niet?, vroeg ze verwachtingsvol. Hij dacht, dat kan ik nu wel beamen, maar dan is het net of ik haar naar de mond praat en daarom nam hij nog een hapje, kauwde nadenkend en zei na een korte spanne tijds: je proeft er de eieren in. Ik kan ook nog vragen, dacht hij, of ze met roomboter gebakken heeft, je kunt een vrouw op leeftijd eigenlijk geen mooier kompliment maken, maar hij zweeg. Zij stak een sigaret op na hem er eerst een gepresenteerd te hebben, die hij geweigerd had, en inhaleerde diep. Mijn man zaliger hield daar ook altijd zo van, van appeltaart, zei ze, weemoedig paffend in de richting van de
soldaat der eerste klasse, zodat die voor een ogenblik aan het oog onttrokken was. Nú moet ik haar natuurlijk vlug een zoen geven, dacht hij, een geeuw onderdrukkend. Erg oud was ze eigenlijk nog niet, de tand des tijds had zeker aan haar geknaagd, maar de gevolgen waren
| |
| |
vooralsnog niet desastreus, je zag in ieder geval de afdrukken niet en toch, ook al liet ze 's nachts vaak haar slaapkamerdeur open staan, hij was totnutoe, en hoe dronken ook, steeds voorbijgelopen, hij wist, of liever, hij begon te vermoeden, dat hij het met zijn idealen op den duur wel op een akkoordje zou moeten gooien, maar dat het zulke katastrofale proporties zou aannemen, wilde hij vooralsnog niet geloven. Hij was eindelijk uitgegeten, nam nog een laatste slok thee vol bittere blaadjes en stond, een geeuw onderdrukkend, op. Ik moet weer eens aan het werk, zei hij, in de handen wrijvend van werklust. Toen hij al de trap op was riep ze dat hij zijn boekentas op de tafel had laten staan. U bent erg verstrooid de laatste tijd, zei ze bezorgd, als u zin heeft dan moest u vanavond maar eens hier naar de televisie komen kijken. Hij dacht aan de kleffe appeltaart, aan haar grauwe borsten en vroeg: is er dan iets bijzonders vanavond? Och, zei ze vaag, op maandagavond is het bijna altijd wel de moeite waard. Hij liep peinzend de trap op, struikelde bijna over een losse traploper, vroeg zich af: waarom eigenlijk niet eens een keer flink kwaad geworden, waarom niet eens de hele rottroep in puin geslagen, waarom niet eens brand gesticht en struikelde toen over een volgende losse traploper. Hij glimlachte, zoals hij dacht dat een verbitterd man het in deze situatie gedaan zou hebben.
Op zijn kamer gekomen hing hij zijn duffelse jekker aan een speciaal voor dit doel in de muur geslagen spijker, hij had daarbij inderdtijd nog lelijk op zijn wijsvinger geslagen, hij herinnerde zich dat hij toen twee minuten had lopen vloeken van de pijn en daarna nog zittend in zijn luie stoel een kwartier omdat hij al aardig kaal begon te worden, wat het leven immers soms hopeloos ingewikkeld maakt, zodat men er niet meer uitkomt, men aan het tobben slaat en niet meer gevraagd wordt op feestjes totdat het bekende haarwater van prof. dr. K. de helpende hand reikt. Met een gedachteloos routinegebaar verschoof hij het hendeltje van de gashaard bestemd voor de regeling van de toevoer voor het brandend houden van dit soort haarden onmisbare gas, hij zocht in de zakken van zijn colbertjasje, vest en broek naar
| |
| |
een doosje lucifers, vond een aansteker op de vensterbank waar het vuursteentje van op bleek te zijn, herinnerde zich nog een doosje lucifers te hebben zitten in zijn zondagse pak en toen hij er eentje had aangestreken merkte hij dat hij zojuist de haard had dichtgedraaid inplaats van open, waarna hij nog slechts, een geeuw onderdrukkend, hoefde te konkluderen dat hij natuurlijk weer bij het verlaten van zijn kamer vergeten was de gashaard uit te draaien, hij dacht: de boter zal dan wel weer behoorlijk zacht geworden zijn en zoiets smeert nooit zuinig. Op de radio, die hij zoëven had aangezet, wij vergaten nog dit te vermelden, en die inmiddels was warmgelopen, werd een nummertje aangekondigd uit de ‘Lustige Witwe’, hij zette het station wat zuiverder, schopte zijn schoenen uit, waarna het smalle vertrek zich langzaam en regelmatig als een vollopende luchtballon waarin men met zijn tweeën de wijde oceaan hoopt over te steken vulde met een voor derden al gauw op de traanklieren werkende zweetvoetenlucht, als ik nog ooit een meisje leer kennen, dacht hij soms, dan moet het in ieder geval tot het huwelijk erg kuis blijven. Hij hield van deze muziek: vrolijk, wervelend, blozende dienstmaagden en natuurlijk de onvermijdelijke keizer Franz Joseph. Als een glas champagne zo parelend, dacht hij, hoewel hij het nog nooit gedronken had, champagne. Het deed hem, net als het kruisbeeld aan de muur en de rozenkrans in zijn broekzak terugdenken aan zijn ongecompliceerde jeugdjaren, de koesterende nabijheid van zijn reeds vroeg aan de builenpest overleden moeder. Hij stond op, trok zijn schoenen weer aan en liep naar het toilet, rilde toen hij ging zitten op een ijskoude bril. Hij knipte eens met zijn ogen in het felle licht der televisielampen, hij voelde zich uitstekend op zijn gemak. Een zenuwachtige interviewer vroeg hem hoe hij zich nu voelde als kersverse nobelprijswinnaar. Het is een erkenning van jarenlange arbeid, volvoerd in de
grootste afzondering, u weet dat er op het gebied van de lineaire uitzetting van vaste lichamen nog niet veel gedaan was, ook al wil ik dan het werk van onze eminente vorser P. niet minimaliseren. Ik voel mij vandaag uiterst tevreden, ik zie het als ik het zo zeggen mag als de kroon op
| |
| |
mijn werk en ga mij nu maar weer eens bezig houden met mijn vrouw en kinderen. Hij trok door en liep terug naar zijn kamer. Uit zijn boekentas haalde hij een half stuk van het de voorkeur boven witbrood verdienende bruin, voornamelijk vanwege het hogere gehalte aan B-vitamines en verschillende, hier niet nader te noemen mineralen, hij had de indruk dat het naar zijn schatting achttienjarige meisje steeds voor hem de grootste helft afsneed, hij dacht: ik kon haar eigenlijk best eens vragen of ze zin heeft eens een avondje naar de film te gaan. Hij puntte met een klein aardbolletje waarin men op vernuftige en tot gevoelens van dankbaarheid stemmende wijze een puntenslijper geconstrueerd had een rood potlood aan, brak tot viermaal toe de stift, vervaardigd uit rood gekleurd pigment en naast pijpaarde andere bindmiddelen zoals schellak of gomsoorten, precies was dit nooit te zeggen, voltooide ten einde raad nog juist voor het einde van het potlood zijn arbeid met een zakmesje, souvenir uit het bedevaartcentrum L. en was al vlug, een geeuw onderdrukkend, aan het strepen in de schoolschriften die hij eveneens, wij vergaten dit nog te vermelden, zojuist uit zijn boekentas had gehaald. Ik mag eigenlijk niet klagen, dacht hij, zorgelijk knagend op het stompje potlood. De twee eerste klassen die ik heb houd ik aardig in de hand, er was natuurlijk wel eens herrie, maar toch niet zó, dat andere klassen er hinder van ondervonden en bij interessante proeven, het toestel van Musschenbroek bijvoorbeeld, kon je een hongerige maag horen rammelen. Er zaten enkele lieve meisjes in die klassen, je kon er al meteen diegenen uithalen die over een paar jaar met een voortijdige zwangerschap van school gestuurd zouden worden, alsof zwangerschap en schoolgaan onverenigbaar zouden zijn. Hij gaf ze nooit teveel sommen op en toonde een groot geduld in het uitleggen van de moeilijkheden en het viel hem op dat de knapste meisjes dikwijls de domste waren. Hij had eens een nogal
dom meisje met kastanjebruine vlechten nagehouden voor een bijles, had haar op een onbewaakt ogenblik vluchtig over haar vlechten gestreken, ze had tegen hem geglimlacht, maar de volgende dag had hij een strenge berisping gekregen van de direkteur
| |
| |
die door verontruste ouders verwittigd was. U denkt toch zeker niet dat ik een kinderverkrachter ben, had hij toen met al te zeer ingehouden verontwaardiging gevraagd. Men hoort daar de laatste tijd nogal alarmerende berichten over, had de wegens een maagkwaal en de daarmee gepaard gaande slechte adem onveranderlijk op pepermuntjes zuigende man hem droog geantwoord, wat hij natuurlijk toe had moeten geven, want ook hij las de kranten, ook al was het uit verveling. U moet maar niet al te lang ongetrouwd blijven, had de direkteur er vanuit zijn ooghoeken aan toegevoegd. U hebt mooi praten, had hij gedacht. Eens op een middag na afloop van de lessen had de man hem uitgenodigd om, zoals hij het uitdrukte, eens nader kennis te komen maken. Hij had aan het verzoek gehoor gegeven, blij eens een avond niet alleen op zijn kamer te hoeven hokken; aanvankelijk was hij nogal geïntimideerd geweest, maar na een oprisping die de goede man op een gegeven ogenblik ontschoot was het net alsof ze elkaar al jaren kenden. Zijn gastheer was bijna onmiddellijk en zonder er om gevraagd te zijn begonnen over zijn kortelings gereed gekomen latijnse grammatica, waar een grote behoefte aan scheen te bestaan, over de soms futiele aanleiding tot het schrijven van een boek, was daarna, hij had het gevoel gehad mee te moeten hollen met een tram omdat zijn jas tussen het portier was blijven zitten, overgeschakeld op de voortreffelijkheden van het balkanras en had hem toen na vijf borrels toch nog onverwacht bij het bovenbeen gepakt, was met zijn koude hand wriemelend over zijn borst op zoek gegaan naar zijn tepels waar hij niet van bevroed had dat ze een redelijk levend wezen in een zo hoge graad van opwinding konden brengen. Ik moest er maar weer eens vandoor, had hij onduidelijk uitgebracht en ondertussen had hij, denkend aan zijn koude kamer en aan het voordeel dat men kan hebben van goede relaties, met een stalen gezicht om toch maar vooral niets van zijn onmetelijke
verbazing te laten blijken en als overkwam hem zoiets iedere dag, toch maar opnieuw zijn borrelglaasje opgehouden voor een satanisch mekkerende kruik oude klare. Je moet de dingen vooral niet te burger- | |
| |
lijk bezien, had hij bij zichzelf bedacht, en de homosexuele mens is sedert kort toch ook onze naaste. Thuis gekomen, laat in de nacht, misschien ook vroeg in de morgen, was hij naar de wasbak gehold, had de jenever, de zoutjes en iets waarvan hij zich niet herinnerde het ooit gegeten te hebben door middel van een antiperistaltische beweging, men weet: een voortplantende samentrekking der gladde spieren van de maag voorafgegaan door een verslapping waardoor de inhoud van het orgaan wordt voortgestuwd naar de mondholte, verwijderd, zodat de wasbak voor drie weken verstopt geraakt was. Dat is altijd hetzelfde geoudehoer, had hij gedacht voordat hij als een blok aan zijn been in slaap gevallen was, er schijnen mensen te zijn die mij aardig vinden en die mij niettemin gestolen kunnen worden en het meisje om wie ik werkelijk gegeven heb is sedert lange tijd elders. Hij smeet het stapeltje schriften op zijn bed, vloekte luid en liep naar het raam. Zij zat onder een schemerlamp, was iets aan het breien, hij kon niet precies zien wat maar vond dat ze sinds gisteren nog niet erg was opgeschoten. Hij staarde al vlug dromerig in de verte. Hij slenterde weer met Nesje langs de zacht deinende korenvelden, spottend nagestaard door de boerenmeiden die een ogenblik opkeken van het werk rond de dorsmachine en met de rug van hun hand over de glimmend bezwete gezichten veegden. Ze plukten de rijpste bramen van de struikjes die langs de zandweggetjes groeiden, totdat haar benen roodbeschramd waren en pijn begonnen te doen. Bestoft en bezweet van hun nutteloze gedraaf achter bontgekleurde vlinders aan, van het elkaar bekogelen met haastig geplukte distels, die soms in haar haren vastplakten en die hij er dan voorzichtig uit mocht halen, gingen ze ergens liggen, onder de
strakblauwe hemel hing een onheilspellende stilte, de lucht aan de horizon zinderde en zat vol kleine beestjes en pluisjes, het rook naar hars en dennennaalden en alleen de krekels streken als je goed oplette een al gauw oorverdovende noodlotssymphonie. Ze vertelde hem over het verre Oost-Indië, waar haar ouders woonden en waar ze pas vandaan gekomen was om hier in Nederland op kostschool te gaan. Ruim een week ge- | |
| |
leden was ze 's avonds laat met een auto gebracht. Het was een zacht nasudderende zomeravond geweest, hij zat samen met de hond onder de tafel en liet zich willoos meeslepen naar de koesterende diepten van een bodemloos verdriet, hij voelde zich moederziel alleen op moeder aarde, wist zich hulpeloos overgeleverd aan de goedbedoelde maar onverdraaglijke strengheid van een kinderloze oom en tante, die het als hun eerste plicht beschouwden hem in vier weken vakantie al de slechte manieren af te leren die hij in de elf daaraan voorafgegane maanden bij zijn vader en op straat had opgestoken, zijn opvoeding baarde hen vele zorgen waar ze met plezier van wakker hadden willen blijven liggen als ze toevallig niet zo'n uiterst gezonde boerenslaap genoten hadden. Je hoorde buiten slechts af en toe de zachte plof van een vallende peer of het slijpen van de zeis want zijn opa werkte ondanks zijn meer dan gezegende leeftijd nog altijd alsof zijn leven ervan afhing en misschien was dat ook wel zo, want het zou op een verplichte feestdag zijn dat hij onverwachts hemelde. Opeens spitste de hond zijn oren en een ogenblik later begon hij te blaffen, ook hij had ondanks zijn doofheid het zachte geronk van een auto gehoord. Zijn tante legde behoedzaam haar breiwerk neer, keek wantrouwend in de schemerende avond, zijn oom schroefde zijn vulpen dicht en trok mopperend zijn sokken weer aan. De auto frustreerde een door hem zorgvuldig geharkt kiezelpad en er was een lange slanke man uitgestapt met een klein, tijdverspillend snorretje, de gezonde bruine
huidskleur van een ijscomannetje of een leverpatiënt, die met houterige passen als had had hij de tango via een schriftelijke cursus geleerd aangestapt kwam met een meisje van ongeveer zijn leeftijd, vermoedelijk door de vermoeienissen van de reis in slaap gevallen. Ze had kastanjebruine vlechten, precies de kleur van zijn ierse setter die hij noodgedwongen thuis had moeten laten en het was misschien hierdoor dat hij al dadelijk een meer dan normale en tot zijn naaste verplichte genegenheid voor haar opvatte. Hij was door de strakke wijsvinger van zijn oom, met een onuitstaanbaar lange maar voor het openscheuren van de bladzijden van franse roman- | |
| |
netjes uiterst praktische nagel naar bed verwezen, maar de volgende dag had hij haar teruggezien toen ze samen naar de kindermis gestuurd werden. De sterk naar mest ruikende boerenkindertjes keken vanaf hun harde knielbankjes voorin de kerk weer stomverbaasd en met iets van bewondering naar alweer een vreemdeling in de kerk en hij voelde zich erg trots met dat lieve zwijgzame meisje naast zich. Het was een heerlijke vakantie geworden, toen een aanvankelijke achterdocht eenmaal geweken was voor de vage sympathie tussen hen die zich in het lot verbonden voelen, ze maakten al langer en langer wordende wandelingen en als ze om zes uur het angelus hoorden luiden moesten ze het dikwijls op een hollen zetten om nog op tijd te komen voor het warme avondeten, dat zwijgzaam werd genuttigd, soms slechts onderbroken voor een koude terechtwijzing als ze hun handen niet goed gewassen hadden of als er weer wat geknoeid was op een meedogenloos wit tafellaken. Vooral de avonden waren vol van een zachte, fluwelen melancholie. Hij luisterde in een veel te groot en koud bed naar het getik van de wekker op het nachtkastje dat klonk als de vertrouwde voetstap van een schildwacht, naar het geroezemoes van de grote mensen buiten op de plaats die nog zaten te genieten van de lichte afkoeling en de vredige stilte geaccentueerd
door het geruis van de hoge populieren, het zorgeloze gefluit van een sneldichtende merel. Wanneer de duisternis gevallen was werden de rieten ligstoelen weer terug in de veranda gezet, piepten de sloten in hun hengsels en bleef er nog alleen het geluid over van een eenzaam loeiende koe, het angstige gefluit van een verre trein, het onheilspellende en toch verwachtingsvolle gekraak van de oude, eikenhouten trap. De eerste beukenootjes kondigden in al hun onschuld het naderende afscheid aan, zijn eetlust had er zichtbaar onder te lijden. Toen zijn vader hem weer op kwam halen, schoten zijn ogen, als bij zijn aankomst, opnieuw vol tranen, hij gaf iedereen haastig een verlegen handje, sloeg háár over, en verborg zich geamuseerd gadegeslagen beschaamd achter in de auto, het hoofd in de kussens. Jaren later was hij haar nog eens op gaan zoeken, maar
| |
| |
het boeketje rode papavers dat hij op weg naar het kerkhof geplukt had, had hij niet op haar grafje kunnen leggen omdat hij gelukkig bijtijds gezien had dat er een oud, door de tropenzon vergeeld en verschrompeld mensje aan het bidden was en hij het beter had gevonden zich niet opdringerig te mengen in een tedere verstandhouding tussen moeder en dochter. Hij veegde met zijn rechterhand over zijn ogen en zag toen dat het meisje van tegenover de gordijnen inmiddels had dichtgeschoven. Hij draaide zich om, liep, de handen diep in de zakken, enige tijd ijsberend het nauwe vertrek door en dacht toen bij zichzelf, luid gapend, dat hij vanavond eigenlijk best eens beneden naar de televisie zou kunnen gaan kijken, hij zou alleen op moeten passen om niet weer opnieuw over die losse traplopers te struikelen.
|
|