| |
| |
| |
Bernard Kemp
De Odyssee of de verteller centraal
In tegenstelling met de Ilias is de Odyssee een raamvertelling. De eerste vier en de laatste vier zangen spelen in Ithaka zelf. In het middenpaneel, waarin de zwerftochten van Odysseus ter sprake komen, zien we in feite Odysseus' aankomst, verblijf en vertrek van bij de Faiaken. Centrum zelf van dit middenpaneel is de groep van vier zangen (9 tot 12), waarin Odysseus zelf zijn lotgevallen vertelt. Het is overigens dit verhaal van Odysseus dat de Faiaken ertoe beweegt, de eeuwige zwerver naar zijn haardstede te helpen terugkeren. Door deze tweemaal concentrische raamcompositie wijkt de Odyssee niet alleen wezenlijk af van de lineaire structuur van de Ilias, maar het vertellen zelf komt centraal te staan. In de Ilias staat een man van de dáád met zijn wrok in het centrum van de belangstelling, in de Odyssee een man die vertelt, een geboren verteller, een verteller van wonderlijke verhalen. De inwendige dynamiek van de raamcompositie vervangt in de Odyssee de rechtlijnige ontwikkeling van het dynamisme der menselijke handeling.
Als men de Odyssee op die manier benadert, stelt men verrast vast dat dit epos van Homerus een aantal kenmerken vertoont, die het verwant maken aan de moderne, laten we gemakshalve zeggen modernistische roman: een der boeiendste aspecten van de moderne experimentele roman is precies zijn vaak voorkomende raamcompositie, en, in intieme betrekking daarmee, de centrale plaats die de schrijver áls schrijver in die roman inneemt. We mogen ons echter niet al te vlug laten vangen door deze opvallende parallellie: komt in de Odyssee het vertellen centraal te staan, in de experimentele roman staat het schrijven centraal. Bij alle analogie is er echter een wezenlijk verschil: in de Odyssee wórdt er nog verteld, wordt zelfs heel wat fantastisch verteld
| |
| |
dat op het stuk van de authenticiteit geen enkele achterdocht wekt, integendeel, in de experimentele roman echter wordt het schrijven naar het centrum gerukt, precies omdat het vertéllen zijn vanzelfsprekend en spontaan karakter heeft verloren, en wordt de schrijver ertoe gebracht zich af te vragen of vertellen überhaupt nog zin heeft.
In de analogie tussen de verteller centraal en de schrijver centraal stoten wij nu op een ware tégenstelling, en zelfs een schijnbare antinomie tussen het epos waarin de verteller als hoofdpersonage optreedt én de roman waarin de auteur zelf aan het woord komt, om zijn problematische verhouding tot het epische uit te vechten. In de Odyssee is er geen probleem, en dat merkt men al onmiddellijk hier aan, dat de verteller niet het hoofdpersonage is, maar dat veeleer het hoofdpersonage vertelt. Voor de experimentele roman liggen de verhoudingen heel anders: was de roman in zijn oorsprong al een episch genre, op dit ogenblik lijkt hij gewikkeld in een strijd om en mét zijn episch karakter, wordt hij geconfronteerd met het absolute in vraag stellen van het epische. Na een ontwikkeling van bijna drie eeuwen stuit de roman op zijn eigen inwendige problematiek: de roman is het critisch stadium zelf van de epiek, is de epiek die zichzelf als probleem heeft leren zien.
Dat dit zo is, is pas duidelijk geworden in de laatste decennia, waarin de roman is getreden in het stadium van de bewuste zelfreflexie. Kon Henri Massis, een woordvoerder van de vorige generatie in Frankrijk, nog zeggen: ‘le romancier, c'est l'homme qui aime à racconter des histoires’, dan proclameert de vaandeldrager van de nouveau roman, Alain Robbe-Grillet, nu: ‘raconter est devenu proprement impossible’. De traditionele romanschrijver heeft altijd, bewust of onbewust, geloofd in het epische karakter van de roman, m.a.w. hij meende een verhaal te vertellen, en te moeten vertellen, maar voor de modernist ligt dat zo maar niet meer voor de hand: hij wordt zelfs geconfronteerd met de onmacht en de onmogelijkheid om nog te vertellen. In de jaren '30 proclameerde Gerard Walschap nog: ‘De roman is een verhaal,
| |
| |
niets anders dan een verhaal!’ Nu roept de hoofdpersoon in Simon Vinkenoogs roman Hoogseizoen, een schrijver n.b., uit: ‘Ik bén geen verteller van verhaaltjes!’ Deze weigering is, als gezegd, een variante van de onmacht van de moderne romancier, die zich niet meer in staat voelt om nog een verhaal te vertellen.
Nu zou het op zichzelf een boeiende onderneming zijn, om in de geschiedenis van de roman na te gaan, hoe die uiteindelijk in conflict is gekomen met zijn epische geaardheid zelf. Het wil ons voorkomen dat het zaad van dit conflict reeds in zijn oorsprong en zijn aard aanwezig is. Reeds toen de roman, in de verlichte 18de eeuw, zich losweekte uit het epos, om zijn eigen zelfstandige ontwikkeling te volgen, geschiedde dit op basis van een toen nog niet doorzichtige dubbelzinnigheid. Al beantwoordde de roman, gelijk het epos, aan een fundamenteel verlangen van de mens om het bestaan als een verhaal te beleven, hij ontstond in een verlicht tijdperk, waarin de zelfstandige functie van de epiek werd betwijfeld, en waarin de zgn. pseudo-authenticiteit van het verhaalde een voorlopig compromis kon tot stand brengen tussen burgerlijke nuchterheid en menselijke nood aan het vertellen. De roman, door Hegel zo treffend en paradoxaal het burgerlijk epos genoemd, heeft aan dat burgerlijke een zware tol betaald, nl. het prijsgeven van de autonome waarde van het epische. De roman heeft zich doorheen zijn ontwikkeling sedert de 18e eeuw m.a.w. slechts kunnen verzoenen met zijn natuur, nl. een verháál te zijn, doordat hij poogde onder allerlei vormen dat verhaal dienstbaar te maken voor iets anders, en ondergeschikt b.v. in het realisme aan de voor de hand liggende realiteit. In zijn voortreffelijk werk, Histoire du roman moderne, komt R.-M. Albérès, na in 450 bl. het avontuur van de moderne roman te hebben geschetst, tot de algemene definitie dat de roman een poging is om, (ik citeer) ‘faire servir un “récit pur” à exprimer autre chose que ce récit même.’ De roman is een poging om een zuiver verhaal te laten dienen om iets anders uit te drukken dan dit verhaal zelf.
Deze algemene definitie is zozeer geldig, dat ze, misschien onbewust, te zelfder tijd de erfzonde van de roman, nl. zijn ambiva- | |
| |
lente verhouding tot de epiek, blootlegt. De roman heeft, vanaf zijn (burgerlijke) oorsprong, een zeker onbegrip, soms een ware achterdocht aan de dag gelegd tegenover zijn eigen episch karakter, in naam van een nog dieper liggende wantrouwen tegenover het wezen van de epiek, en de twijfel aan de autonome waarde van het epische. Het zal wel niet toevallig zijn, dat de eerste grote roman, in de figuur van de door leeshonger verteerde ridder met het triestige gelaat, eigenlijk de doodsteek wilde brengen aan het epos. Sedert de Don Quichote is de roman het critische stadium van de epiek, en de probleemstelling die vandaag in de romanliteratuur overal aan de orde is, komt ons daarom voor als de bewustwording van de roman van zijn tweeslachtige episch-critische aard. Het bewuste centraal stellen van het schrijven in de moderne roman is daarom, als gezegd, van een andere orde dan het centraal stellen van het vertellen in de Odyssee: de authentieke vreugde die in het epos aan het vertellen wordt beleefd, staat zelfs aan de antipode van wat de moderne romanschrijver preoccupeert, nl. de onmacht om nog te vertellen.
Nu is de nuchtere achterdocht tegenover de zelfstandige waarde van het vertellen niet alleen aan de verbijzondering van de roman als burgerlijk epos toe te schrijven. De epen die Don Quichote las, waren al geen echte epen meer, waren al romans of begonnen er reeds op te lijken en kondigden de roman reeds aan. Onder meer al hierom, dat ze gelézen werden. Het innerlijke drama van Don Quichote was, dat hij een lézer was. Tussen de verteller centraal en de schrijver centraal heeft de lezer centraal gestaan. Al lijkt ons die overgang een onmisbare schakel, we komen er nog even op terug, toch moeten wij nog verder zoeken om de oorsprong van deze geleidelijk explicieter wordende problematiek in het epos zelf weer te vinden. De werkelijkheidsrelatie van het epische werd reeds in de Odyssee tot onderwerp van gesprekken, al werd ze wellicht nog niet tot probleem. Het zal wel geen toeval zijn, dat Odysseus, de eerste grote verteller in onze westerse literatuur, eigenlijk ook reeds werd beschouwd als de eerste grote leugenaar. De trouwe zwijnenhoeder Eumaios, de oprechte achterdochtige ge- | |
| |
tuige van de fuifpartijen der vrijers in Ithaka gedurende Odysseus' afwezigheid, gelooft eenvoudig niet wat de als zwerver verklede Odysseus hem vertelt, nl. dat Odysseus nog in leven zou zijn. Of preciezer uitgedrukt: hij kan zijn oren niet geloven. En hij antwoordt: ‘O Rampzalige vreemdeling, wat hebt ge veel rondgezworven en beleefd! Ik ben diep onder de indruk van uw verhaal. Maar dat over Odysseus hadt gij beter niet kunnen zeggen, want dat geloof ik niet. Moet gij op uw leeftijd nu van die leugentjes vertellen?’ Eumaios is hier de scepticus, - hij heeft er als bedroefde getuige ook alle redenen toe, - en hij stelt de vraag naar de werkelijkheidsrelatie van wat Odysseus hem, vermomd, heeft verteld.
De situatie ligt heel anders, wanneer Odysseus zijn avonturen vertelt bij de Faiaken. De dichterlijke aoidos Demodokos heeft zopas in epische trant de ondergang van Troie bezongen, en daar Odysseus bij het aanhoren telkens in tranen losbarst, vraagt koning Alkinoös, het lied te staken, opdat Odysseus zou kunnen spreken. En deze vangt dan aan als volgt: ‘Vorst Alkinoös, heerlijk is het te mogen luisteren naar een zanger als deze, met zijn goddelijke stem. Bestaat er wel een groter vreugde dan met goede vrienden aan een welvoorziene dis onder het genot van zoete wijn te zamen te luisteren naar een zanger? Mij schijnt dit het hoogste geluk te zijn. Maar nu heeft het u behaagd te vragen naar mijn droevige ervaringen en al dat leed weer op te rakelen. Waarmee moet ik beginnen! Laat ik u dan eerst mijn naam noemen, zodat er, als ik veilig thuis ben, voor eeuwig gastvriendschap tussen ons zal bestaan, ook al woon ik ver van hier. - Ik ben Laërtes' zoon Odysseus, bij alle mensen bekend om zijn listigheid en beroemd tot in de hemel... enz.’ Hiér maakt Odysseus zich bekend, maar dat heeft als gevolg, mede dankzij de homerische titulatuur die hij op zichzelf in alle eenvoud toepast, dat zijn verhaal, hoewel ook een soort van reportage, aansluit bij en participeert aan het epische karakter van wat de aoidos heeft gezongen. Dit tast nu helemaal de authenticiteit van zijn verhaal niet aan, integendeel! Alkinoös getuigt daarvan, wanneer hij Odysseus even onderbreekt:
| |
| |
‘Als wij u, Odysseus, in ons midden zien, begrijpen wij dat gij geenszins behoort tot de listige bedriegers, zoals er zoveel op aarde rondlopen, die fantastische leugenverhalen opdissen. Neen, uw verhalen zijn boeiend, maar tevens vol voortreffelijke gedachten, en gij vertelt ze zoals een bekwame zanger zou doen. Zeg mij nu ook nog of ge daarginds wellicht ook een van uw godgelijke makkers hebt gezien, die met u naar Troje zijn getrokken en daar de dood hebben gevonden. Er ligt nog een lange avond voor ons en het is nog geen slapenstijd. Ga dus verder met uw wonderbaarlijke belevenissen. Ik zou tot de morgenstond naar u kunnen luisteren als gij bereid waart te vertellen.’
De wonderbaarlijke belevenissen zijn voor Alkinoös van een andere orde dan fantastische leugenverhalen. Voor Alkinoös is Odysseus helemáál geen leugenaar, hij luistert niet alleen geboeid, hij gelooft in de authenticiteit van het verhaalde. Odysseus vertelt als een bekwame zanger het zou doen. Odysseus zelf beschrijft het luisteren naar de zanger als het hoogste geluk, en in deze vertelsituatie verkrijgt de zanger een goddelijke stem. In het geval van de zwijnenhoeder Eumaios had de nuchtere werkelijkheidsrelatie de tover verbroken: daar werd Odysseus' verhaal herleid tot zijn nuttigheidsdimensie, werd het beschouwd als een bericht. Gedurende het gastmaal bij Alkinoös komen we echter uit op de oersituatie die de vertelsituatie is. In dat collectief gebeuren krijgt de zanger, zoals Odysseus zegt, ‘zijn goddelijke stem’. Het verhalen is een gebeuren, een gemeenschappelijk, bijna ritueel gebeuren, waarin het gezelschap zich a.h.w. inbouwt in een goddelijke aanwezigheid. Deze situatie is essentieel anders dan die van Eumaios, ze is ook fundamenteel verschillend van de situatie van Don Quichote, de lezer van epen die eigenlijk al romans waren. Het epos werd verteld en beluisterd in een gemeenschappelijk beleven, de roman wordt geschreven en gelezen. Is dit al een klassiek en zelfs classicaal onderscheid, het bevat de kern van het wezenlijke vraagstuk dat ons bezighoudt. Het schrijven en het lezen maken schrijver en lezer los van elkaar, zodat de mogelijkheid wordt geschapen tot verminking van de oersituatie van het vertellen.
| |
| |
De vertelling groeit uit een zinvol en als positief beleefd samenzijn, en bouwde zowel verteller als luisteraar in - door de vertelling heen - in een ritueel beleven van de zinvolle ordening van het bestaan. Voor iemand die in de eenzaamheid schrijft, of in de eenzaamheid leest, is dat zinvol samenbeleven niet zo onmiddellijk en materieel gegeven, en kon de epiek haar zin verliezen: na Odysseus' verhaal worden de Faiaken ertoe bewogen Odysseus veilig thuis te brengen, na zijn lectuur meent Don Quichote windmolens te moeten bevechten. In dit perspectief begrijpt men, dat latere romanciers, die van de verlichting en verder, bekommerd waren om de werkelijkheidsrelatie van het verhaal, en meenden het verhaal dienstbaar te moeten maken aan iets anders dan het verhaal zelf.
Nu is precies het meest wezenlijke dat de vertelsituatie over het verhaal openbaart, dat het eigenlijk tot niets dient, en tot niets hoeft te dienen buiten het beleven van het vertellen zelf, dat is: bezig zijn, samen bezig zijn met het zinvol beleven van het bestaan. Heeft Don Quichote geleerd dat de realiteit geen reproductie is van het verhaal, hij heeft ons helpen vergeten dat het verhaal geen reproductie is van de realiteit. Het heeft nl. een inwendige volkomenheid en zelfstandigheid in zich, en daarin zag Homerus terecht iets goddelijks. Het heeft dan ook helemaal geen belang wát er verteld wordt, maar dát er verteld wordt. En het tragische aspect van de gebeurtenissen die worden verteld, tast in genen dele het geluksgevoel van de vertelsituatie aan. Wát er ook verteld wordt, het vertellen is op zichzelf een zinvol gebeuren, omdat men daardoorheen samen het leven als zinvol beleeft, d.w.z. het bestaan beleeft als een gebeuren, niet alleen met een inwendige wetmatigheid, maar met een innerlijke zin. Daarom is de vraag van kinderen zo zin-vol: ‘Pappie, vertel nog eens iets.’ Want uiteindelijk is deze vraag niet verschillend van de vraag die Electra aan de vriend van Orestes na de wraak op Aighistos stelde: ‘Vertel mij alles’. Immers, van het ogenblik af dat ik ‘iets vertel’, dat ik gelijk wat vertel, als ik maar vertél, zijn wij samen bezig met het bestaan als een zinvol gebeuren. Van het ogenblik
| |
| |
af dat er maar iets ‘gebeurt’, ben ik gerust. Als er iets ‘gebeurt’, heeft het bestaan een zin, heeft het zin, heeft het orde, een orde waaraan ik participeer. Verhalen is participeren aan het bestaan als een gebeuren, is de baaierd ordenen tot kosmos.
Wie zegt dat vertellen gewoon onmogelijk geworden is, zegt ongeveer hetzelfde als de schrijver die zegt ‘er gebeurt nooit iets’. Los van de banale realiteit die achter zulke gezegde kan steken, betekent dit in laatste instantie dat het bestaan geen orde en geen zin heeft, omdat het geen gebeuren is. Er gebeurt niets, en er is dan ook geen verhaal. Het verhaal is: zich verhalen tegen het zinloze, doordat het is: participatie aan het bestaan als gebeuren, d.i. deelnemen aan de zin van het bestaan, bezig zijn met een bestaan dat zin heeft. De verhaalsituatie komt dan ook voor als een ontologische situatie. Ik stel me voor dat elke ontologie slechts doorheen het verhaal kan ontstaan. Het probleem van de nieuwe roman is, meer naar de oppervlakte toe - maar het roept om een oplossing - een epistemologisch probleem. De breuk mét het verhaal, indien ze de zin van het bestaan al niet altijd problematisch maakt, betekent dan toch ergens een verbroken contact met de werkelijkheid. Doch dit critische moment van de epiek dat we nu in de roman beleven - het is tevens een kritisch moment - kan er ongetwijfeld toe bijdragen om de eigenlijk zelfstandige waarde van het verhaal opnieuw te ontdekken. Vroeg of laat zal ook de romancier de woorden van Odysseus weer tot de zijne kunnen maken: ‘Vorst Alkinoös, heerlijk is het te mogen luisteren naar een zanger als deze, met zijn goddelijke stem. (...) Mij schijnt dit het hoogste geluk te zijn.’
|
|