| |
| |
| |
Dr. Corn. Verhoeven
Fraselogie van de reactie III
12. Kerels uit één stuk
Er is een mooie, monumentale wijze van rechts en conservatief zijn, die de objectieve toeschouwer imponeert en zelfs de meest linkse rakker nog jaloers kan maken. Het voortdurend alert en gespitst zijn op verandering en vooruitgang gaat op de duur op de zenuwen werken, terwijl daarentegen het volharden bij de these, het waken bij een afgerond en stijlvol verleden aan het bestaan en aan de fysiognomie een zekere rust schijnt te geven. Nu is rust een argument, waarvoor eigenlijk alles zou moeten zwichten. Opgenomen in de fraseologie van de reactie vertegenwoordigt het daarin een verleidelijkheid, waarvoor het moeilijk is niet te zwichten, zolang men in die zekerheid, rust en stijl niet het aandeel doorziet van een mediocriteit, die er alleen op uit is een wereldbeeld, waarbij zij zelf het comfortabelst kan leven, met alle middelen, die zij ter beschikking heeft d.w.z. met een genuanceerde fraseologie, kunstmatig af te ronden en tegen aanslagen te beveiligen.
Om enigszins te verduidelijken wat ik bedoel en te laten zien, dat ik niet zo maar over een willekeurig geconstrueerde mogelijkheid spreek, citeer ik een uitspraak uit een interview met Mr. L.R.J. Ridder van Rappard, burgemeester van Gorinchem, te vinden in de Telegraaf van 9 oktober 1965. Omdat de man mij verder niet al te zeer interesseert, citeer ik zijn uitspraak, zoals ze in de krant staat. Als ‘de letterlijke tekst’, zoals dat in fraseologische debatten heet, net iets anders of helemaal anders is geweest, dan is dat mijn zaak niet. Die burgemeester dan zegt: ‘De schooiers krijgen in onze tijd de kans, omdat wij te laf zijn. De onvolwassenen voeren de boventoon. Ik vecht tegen dit tuig.
| |
| |
(...) Er is geen respect meer voor de tegenstander.’ Nu blijkt uit het interview wel, dat de man, die deze gespierde taal uitslaat, zich uitgeeft voor een kerel uit één stuk, iemand die pal staat voor het erfgoed der vaderen, een ridder van de oude stempel en toch zó'n peer, die met de gewone man een stevige borrel kan drinken, een echte toffe regent en een mooie, monumentale reactionair. Inderdaad mooi en inspirerend; hoeveel corpsstudenten zullen niet zo'n man benijden en door stoer gedrag, kwieke tred en ruige mannentaal proberen hem na te volgen? Juist in de mythologie van de ouderwetse studentenwereld is zo'n figuur het volstrekte ideaal: die jongens zien zich al zitten in zo'n burgemeesterskamer, met strakke, maar toffe hand het volk bestierend, in de ene vestzak een kwinkslag gereed en in de andere een scherpe terechtwijzing.
Maar een kerel uit één stuk? Het is bijna onmogelijk in het bestek van een paar zinnetjes meer tegenspraken en inconsequenties samen te ballen dan deze magistraat hier presteert. Over filologie in verband met de reactie spreken we later nog wel eens. Haar subtiliteiten hoeven niet te hulp geroepen te worden om aan te tonen, dat de auteur van deze uitspraak alles behalve een kerel uit één stuk is. Hij ligt niet alleen met zijn tijd en zijn moedertaal, maar ook met zich zelf overhoop. Ik constateer dat nu niet, om daar een beetje psychologie mee te bedrijven, maar gewoon, omdat het zo duidelijk is en omdat het toevallig de zaak is, waarover het gaat. Wie zich als puntgave ridder en reactionaire palstaander aandient, kan zich zoiets gewoon niet veroorloven. Hij verwijt de tegenstander gebrek aan respect en noemt tegelijk zijn eigen tegenstanders schooiers en tuig. Er is niet veel subtiliteit nodig om vast te stellen, dat hier inderdaad iets niet klopt. Getuigen deze woorden in de mond van een hautaine ridder soms van respect? Of eist hij als ridder of reactionair van de tegenpartij wel het respect, dat hij zelf niet meent te hoeven in elk geval niet blijkt te kunnen opbrengen? Dan is die ander voor hem geen tegenstander meer, maar een gewone onderdaan, die ongehoorzaam is. Laat die kerel uit één stuk, dat dan zeggen, als hij durft.
| |
| |
Het zou mij ook benieuwen te weten, wie nu precies bedoeld worden met schooiers en tuig. Zijn het de schrijvers en artiesten, die niet aan zijn feodale verwachtingen beantwoorden, en die dan op grond van dit objectief gezien toch niet zo grote delict - want wat voor misdaad is het nu over kunst een andere opvatting te hebben dan de eerste de beste burgemeester - maar meteen voor schooier uitgescholden worden? Of zijn het misschien de kunstenaars, die van de contraprestatie leven, dus uit de staatsruif gevoed worden en daarom door de magistraat bedelaars genoemd worden? Maar van diezelfde ruif eet de ridder ook, zij het dan royaler en na misschien veel minder inspanning. Of zijn schooiers zo maar al degenen die door afkomst, werk en mening het misnoegen van de Gorinchemse hoogwaardigheidsbekleder opwekken? Moeten we het dan een sympathiek trekje vinden in de man, die zich zoveel gezag aanmatigt, wanneer hij zegt, dat ‘wij’ te laf zijn of zullen we maar meteen constateren, dat het allemaal loze rimram is? Want wie ‘wij’ zijn, wordt niet duidelijk; waarschijnlijk wordt er, in termen van de vroegere pastoor van Gemonde, mee bedoeld ‘de goei partij’, gesteld tegenover het ‘schorriemorrie’. De keus is moeilijk, maar bij die goei partij, die wij, die zo dapper bekennen laf te zijn, hoor ik althans niet thuis. Het lijkt me een troep domme blaaskaken, in wie ik alleen de beslistheid van hun keuze kan bewonderen, twee dingen die elkaar waarschijnlijk verklaren.
| |
13. Volwassenheid
Er is een zinnetje in de uitlatingen van de geharnaste magistraat, dat een afzonderlijke beschouwing verdient, wederom niet, omdat het op zich zo belangrijk is, maar uitsluitend, omdat het zo'n interessant stukje fraseologie is, dus helemaal geen uitspraak van die man, maar een leus van zijn partij. ‘De onvolwassenen voeren de boventoon’, zegt hij. Die onvolwassenen komen onmiddellijk na de schooiers en vlak voor het tuig. Mijn hypothese is nu, dat er dezelfde groep mee bedoeld is. Dus niet de jeugdigen, de
| |
| |
teenagers en al diegenen, die nog geen echte grote mensen zijn met eigen taak en verantwoordelijkheid en zo. Ik vind het jammer, dat mijn grote held die niet bedoelde, want die voeren inderdaad de boventoon, even inderdaad als ten onrechte. De café's zijn ervan vergeven en het hele openbare leven dreigt door die kikvorsenplaag ontwricht te worden, zodat je als man van veertig, wanneer je net met veel moeite de zekerheid veroverd hebt wel iets te betekenen, voor een oude bok wordt aangezien. En die lui hebben, met al hun opvallende onwetendheid, nog een tamelijk grote mond ook. Er is een teenagercultus, waar gerust eens tegen geprotesteerd zou mogen worden. Wie gedacht had, dat de ridder uit Gorcum hiervoor dapper genoeg was, vergist zich; hij protesteert tegen een veel minder grijpbare kategorie. Ik teken dus zelf maar dat protest aan, bij dezen, terloops weliswaar, om niet teveel aandacht op mijn dapperheid te vestigen, maar toch krachtig. En ik vind het jammer, dat ik hierbij helemaal niet in het sterke gezelschap van Van Rappard ben. Hij heeft het helemaal niet over de jeugd; hij kan daar ook bijzonder goed mee opschieten. Onvolwassen is bij hem een scheldwoord, zoals schooier en tuig. De onvolwassene, die de boventoon voert, is niet de teenager, maar de schooier, die dank zij ‘onze’ lafheid zijn kans gekregen heeft. En hij blijft ook bij het voeren van de boventoon gewoon een schooier - dat zou ook als sympathiek trekje kunnen gelden, want hoeveel schooiers, die het tot de boventoon brengen, verbergen hun schooierigheid? - want, zegt de burgemeester: ‘Ik vecht tegen dit tuig’. Dit tuig is dus de onvolwassen schooier, niet de onvolwassen schooier in die zin, dat hij nog niet groot is en eigenlijk nog geen volwaardig schooier, iemand die het vak nog moet leren en die je dus een heleboel moet vergeven op grond van leeftijd en gebrek aan ervaring, nee, er is geen ontkomen aan: onvolwassen is een ander woord voor
schooier, niet in de zin van bedelaar, maar in de zin van tuig. Zo zit dat in elkaar. Aangezien nu de ridder tegen dat tuig vecht, vecht hij tegen onvolwassenen. Niet onvolwassen in de zin der wet uiteraard, maar onvolwassen in de zeer merkwaardige zin van: een
| |
| |
andere opvatting hebbende dan Mr. L.R.J. Ridder van Rappard, burgemeester van Gorinchem. Om dat taalkundige novum wat hanteerbaar te maken, zullen we zeggen, dat schooier, onvolwassen en tuig zoiets betekenen als: modern, links of progressief, weet van Rappard veel. Hier vindt de man dan gelukkig enige aansluiting bij een gangbare fraseologie, wat ons de aangename gelegenheid geeft van dit onverkwikkelijke onderwerp af te stappen en de aandacht te richten op de fraseologie van de volwassenheid, waarop de burgervader hier inhaakt op de van hem zo bekende, kernachtige, niet direct subtiele, maar zo door-en-door-mannelijke manier.
Nu dan, het woord volwassenheid wordt, onder invloed misschien van een soort psychologie, die zich via damestijdschriften tot zelfs in Gorinchem opgewekt voortplant, op een walgelijke manier misbruikt. Ik ga daar nu niet op in, althans niet psychologisch, want psychologie, althans van die slimme, stomme, doorhebberige psychologie, kan mij niets schelen en is alleen belangrijk voor mensen, die een beetje willen bazen; maar één ding is zeker: wat volwassen als vakterm, hoe slap gefilterd, dan ook mag betekenen, hij kan nooit iets betekenen, dat helemaal tegengesteld is aan het normale gebruik van het woord. Als dat zo was, hadden ze een andere term moeten verzinnen. Ik blijf het raar vinden, iemand van veertig onvolwassen te noemen. Zo iemand is zonder meer volwassen, volgroeid enz. en als zijn gedrag afwijkt van het door partij of middelmaat voorgeschreven patroon, dat dan door psychologen tot norm verheven wordt en volwassenheid genoemd, dan is het zonder meer flauwe kul en onrecht, dat gedrag te herleiden tot kinderachtigheid. Als volwassenheid geen ruime marge geeft voor afwijkende gedragingen en meningen, is het een waardeloos begrip. Ik meen zelfs te kunnen zeggen, dat het typisch volwassen is, de verantwoordelijkheid voor afwijkend gedrag rustig op zich te nemen en de normen daarvoor zelf te hanteren. De burgemeester van Gorcum is een typisch volwassen man, verdient daarom respect als tegenstander en een geestelijke aalmoes voor zijn domheid. Maar als volwas- | |
| |
sene is hij geen voorbeeld van volwassenheid en verdient hij geen navolging: wie hem navolgt wordt nooit volwassen. Ieder is volwassen op zijn eigen manier. Het is vals iemand, die op een andere manier volwassen is, onvolwassen te noemen en dat woord weer te verduidelijken door schooier en tuig. En tegen dat tuig vechten, dus vechten tegen mensen, die de psychologen zo begrijpend onvolwassen noemen en daarmee hun gedrag ten dele excuseren, is zeker geen paedagogisch juiste
houding. Het is ook geen manier van debatteren. Dat het noch als paedagogische benadering, noch als debat bedoeld is, maakt de zaak niet frisser. Schelden als uiting van superioriteit is, om ook eens een frase te gebruiken, nooit erg superieur geweest. Dan is het reeds besproken zwijgen eerder te verkiezen.
| |
14. Tyrannie van de middelmaat
Wat volwassenheid ook moge zijn, volgens welke geheimzinnige wetenschap dan ook, psychologisch, medisch, paedagogisch, sociologisch, etymologisch en voor mijn part egyptologisch, zij kan nooit iets zijn, dat de subjectiviteit wegneemt, de creativiteit doodt en mij verhindert mijzelf te zijn. Fraseologische volwassenheid nu is precies dit: een hanteerbaar, voluntair imiteerbaar gedragspatroon, hetwelk op mij nemende ik, tegen inlevering van mijn eigen oerverdriet en oervreugde, in de grot waar de middelmaat zich tegen het Grote Onbehagen verschuilt, met elke gewenste liefde word opgenomen, onder de garantie, dat het grote onbehagen verre zal blijven van mijn existentie. Anders gezegd: door middel van de fraseologie van de volwassenheid oefent de middelmaat zijn tyrannie uit. Niet de onvolwassenen voeren de boventoon, maar de middelmatigen. Hun tyrannie is absoluut, totalitair en tegelijk alles biedend en vertroostend. Zij maakt de wereld bewoonbaar en tof, rond en gezellig, met nog net dat snuifje ruigheid, dat ons de illusie geeft, toch allemaal ridders en pioniers te zijn. Wie zich te ver van dat gezellige centrum verwijdert, keert weldra op zijn schreden terug of wordt definitief buiten- | |
| |
gesloten. De fraseologie binnen de grot voorziet in alle behoeften, tot op zekere hoogte zelfs in de behoefte aan een anti-fraseologie. Zelfs heimwee naar buiten kan in de grot getolereerd worden, mits het zich maar binnen het fraseologisch kader in een katharsis laat doortrekken. Want daar zijn alle sentimenten te beleven tot op een bepaalde graad van hevigheid. Het heimwee naar buiten moet niet ongeneeslijk worden of tot praktische experimenten leiden. Het experiment, het linkse, het uit het veilige midden wegvoerende moet verhinderd of herroepen worden. Wie zich in zijn jeugd eraan waagt, zal later terugkeren in de grot; wie jeugdig links is, wordt volwassen rechts op straffe van voor onvolwassen te worden uitgescholden. Het irritante van de fraseologie is, dat
zij voor een groot deel gelijk heeft. Maar de feiten, die haar in het gelijk stellen, zijn voor een even groot deel producten van die fraseologie zelf. Dus ook haar gelijk is fraseologisch. Dat de volwassen geworden rebel terugkeert naar de veilige grot, maakt het feit van zijn rebellie niet ongedaan en ontkracht evenmin de motieven, die hem ertoe brachten te rebelleren. Zonder de ervaring van een totale en doorgevoerde rebellie heeft niemand het recht de terugkeer naar de burgerlijke middelmaat en de gezetenheid als een daad van grotere wijsheid te beschouwen of een les te trekken uit een geschiedenis, die zich zogenaamd herhaalt nl. de terugkeer na de rebellie. Want deze geschiedenis herhaalt zich niet om de eenvoudige reden, dat zij geen kans heeft gekregen te geschieden en geschiedenis te worden. Wat zich herhaalt, is niet de geschiedenis, maar de poging, die, zolang zij poging is, vrijblijvend is en zich volstrekt niet leent om er een historische les uit te trekken. Alleen al op grond hiervan is het onjuist de jeugdige, rebelse of misschien wel geniale pogingen te stellen tegenover het historisch verworvene of althans min of meer geconserveerde, en uit die vergelijking te concluderen tot een hogere wijsheid aan de zijde van het historisch gegroeide en collectief aanvaarde patroon. Deze twee zaken zijn niet met elkaar te vergelijken, en het is de vraag, waarom zij niet naast elkaar kunnen bestaan, dus niet opgenomen in de zgn.
| |
| |
hogere synthese - een eigenwijs woord, dat we liever niet moesten gebruiken - maar inderdaad naast elkaar. Het nieuwe bedreigt het oude niet en zelfs de constatering, dat het oude ‘absurd’ is, hoeft niet tot agressiviteit of ‘afschaffen’ te leiden. Niet alleen beschikt niemand over de macht en de middelen hiertoe, maar het is ook helemaal niet nodig. Het is verbazingwekkend, bij hoeveel absurditeit nog te leven valt. Het gaat er alleen om, dat we er vrij tegenover staan en ons er nietdoor laten tyranniseren. Voor iemand, die vrij is, kan het absurde zelfs een aparte bekoring hebben, juist omdat het absurd is en daarin een stuk verleden, overleefd of niet, present stelt.
Het streven naar volstrekte eenzinnigheid in het leven en misschien ook wel in de wijsbegeerte is een typische uiting van tyrannieke en gelijkschakelende, rekenende middelmatigheid. Buiten dit strakke kader kan zij aan de creativiteit maar een klein, onschuldig speelterrein gunnen voor quasi-experimenten, die eerder tot een spoedige terugkeer in de grot dan tot een definitieve vlucht daaruit zullen leiden. Het is, om voorzichtig een voorbeeld te noemen, heel iets anders in zijn vrije tijd van kunst te houden en aan kunstgeschiedenis te doen dan zich serieus te begeven in de kunst of de literatuur. Het historische houdt het gevaar op een afstand. Dat gevaar is de hobby van snobs en middelmatigen. Ook magistraten kunnen zich daar veilig in begeven.
| |
15. Ergernis
Het is merkwaardig, dat de ethiek zo'n belangrijke plaats inneemt in de fraseologie van de reactie. Zijdelings is dat al ter sprake gebracht in het bovenstaande, toen gesproken werd over een nogal aanmatigend gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van het waarschijnlijk speciaal voor dit doel gecreëerde ‘gewone volk’. Enkele aspecten daarvan kunnen nader uitgewerkt worden, vooral nu we zo juist naar een gezagsdrager geluisterd hebben, die uiteraard ook nobele, ethische motieven gedreven de geschiedenis probeert stil te zetten. Nu is ook dit een sterk argument, want
| |
| |
inderdaad is deze ethiek van de stilstand het best ontwikkeld. Er is een rustige status quo nodig om een evenwichtig ethisch patroon te kunnen ontplooien. En om deze verworvenheid over te leveren, zou de status quo gehandhaafd moeten worden. Maar ook dit argument gaat uit van wat het wil bereiken: een eenzinnige onveranderlijkheid van het bestaande patroon. Het is dus een stereotype en onaangepaste manier van denken, op ethische gronden experimenten, afwijkende gedragingen of kritiek op het bestaande te verbieden. De liefde verplicht niet tot handhaving van de status quo.
Het subjectieve geluk en de tevredenheid, die in de fraseologie van de reactie zo dikwijls aangehaald worden als argumenten voor de handhaving, hebben met de zaak, waar het over gaat, niets te maken, evenmin als kritiek en ontvredenheid gebruikt kunen worden als argumenten tegen het moderne leven. Of liever: beide argumenten werken naar twee kanten; het feit, dat ze gebruikt worden ontneemt ze hun kracht. Het normbesef, dat verloren heet te gaan, toont in die vergankelijkheid, hoe kunstmatig het was, evengoed als de normloosheid van hen die het verwerpen. Vooral in kerkelijke kring worden veel gedachten verzwegen of bestreden, omdat het uitspreken daarvan ergernis zou geven. Men zegt, dan dat een bepaalde uitspraak wel op een borreluurtje gelanceerd kan worden, maar niet openlijk gepubliceerd; want dan geeft ze ergernis. Blijkbaar verwacht men van een uitspraak bij een borrel, dat de scherpe kanten ervan een beetje worden weggepsychologiseerd door een ebenbürtig publiek; de gedachte heeft zijn feodaal trekje. Afgezien daarvan geloof ik niet, dat het de bedoeling is van een uitspraak bij een borreluurtje, een beetje weggepsychologiseerd te worden. Wat we bij de borrel zeggen, zit ons het hoogst en is onze diepste overtuiging. En wat ons hoog zit, kunnen we zeggen, hoe dan ook, zonder vrees voor ergernis. Ergernis immers is een wederkerig gebeuren. Ze wordt niet alleen gegeven, maar ook genomen. Wordt ze niet genomen, komt ze niet aan, dan wordt ze ook niet gegeven. Het ergernis nemen is dus een dubieuze zaak, omdat
| |
| |
het de ergernis voltooit. Als men dan toch over zonde van ergernis wil spreken, moet men zich niet op het feodale standpunt stellen, dat de ergernisgevende daad zonder meer normerend is voor iets als het ‘gewone volk’, maar dat er precies evenveel gezondigd wordt door ergernis nemen als door ergernis geven. Wie geen ergernis neemt, redt zijn broeder van de zonde. Mensen die de ergernis zoeken, zijn ernstig te verdenken van allerlei soorten morele schurft, waaronder onverdraagzaamheid ten opzichte van afwijkende gedragingen of meningen bijzonder opvalt. Zij doen een beroep op de ethiek, schijnbaar ten behoeve van anderen, maar in werkelijkheid alleen om die anderen met zich zelf binnen een veilige middelmatigheid gevangen te houden. Een ethisch argument wordt gebruikt met politieke bedoelingen. Onder het motto de ethiek in bescherming te nemen wordt iets heel anders beschermd. Hierin openbaart de fraseologie weer een van haar meest essentiële kenmerken nl. dat haar woord alleen maar een woord is en geen relatie met de werkelijkheid onderhoudt. Iedere fraseologische uitspraak kan door een andere vervangen worden.
| |
16. De letterlijke tekst
De frase zegt niets en degene, die haar uitspreekt, laten we zeggen het gezag, heeft ook niet de bedoeling iets te zeggen, maar eerder niets te zeggen. Wat de frase zegt, zegt niet de frase zelf, maar de uitleg van de frase: het staat dus niet op rekening van wie haar uitspreekt, maar van degene die interpreteert. De frase laat de kans iets te zeggen over aan de interpretatie. Wij zien dan ook in het zog van elk gezag een kleine stoet van listige filologen varen, wier taak of lust het is de bedoelingen van hetgeen het gezag heeft, nader uit te leggen. De burgemeester verspreekt of vergaloppeert zich en de wethouder legt uit wat eigenlijk de bedoeling was. Hierbij is een, meestal onvindbare, ‘letterlijke tekst’ en die weer in zijn contekst, van vitaal belang. Die tekst moet bestudeerd worden om de bedoelingen te achterhalen. Die
| |
| |
bedoelingen zijn blijkbaar zo onduidelijk en de gezagsdrager heeft zoveel moeite met de taak, dat de tekst een grondige studie verdient. Twee keer komt de filologie eraan te pas, eenmaal om de tekst zo samen te stellen, dat eventuele bedoelingen niet al te bruut en duidelijk naar voren springen, alsof het de weergave van een helder standpunt betrof, en later nog eenmaal om de gewenste bedoelingen te releveren, zinspelingen te verklaren of te ontkennen en de algemene strekking vast te stellen. Officiële documenten als pauselijke encyclieken zijn altijd fraseologische stukken; zij danken hun betekenis aan de uitleg die ervan gegeven wordt en zeggen vooral wat zij verzwijgen. Maar dat zeggen zij ook weer niet. Wie durft beweren, dat ze dat zeggen, wordt verwezen naar de letterlijke tekst, waar het inderdaad niet met even veel woorden te vinden is. De fraseologie stelt in staat tot aan de rand van een bewering te gaan en daarmee het effect van die bewering te sorteren, zonder ervoor verantwoordelijk gesteld te kunnen worden. Een fraseologische tekst, met gezag geponeerd, schept eerder een vraag dan een antwoord, maakt eerder een leegte dan er een te vullen; maar hij wekt rondom die leegte een panische activiteit van interpreteren naar alle kanten. De tekst en dan wel de volledige, letterlijke tekst is alleen nodig om de stofwolk van interpretaties mogelijk te maken en om elke interpretatie op elk gewenst moment te kunnen tegenspreken. De frase is het amorfe substraat voor een denken dat een uitgangspunt nodig heeft. De frase heeft als het ware een liturgische functie en met liturgische precisie weet de fraseoloog dan ook de rechtstreekse bewering zo te vermijden, dat hij de interpretatie wel de kans geeft de vermeden bewering op het spoor te komen, maar niet ze aan hem toe te schrijven. In de frase wordt alles in het midden gelaten. De interpretatie verwekt rondom dat midden een tijd lang enige onrust, maar de letterlijke tekst blijft daar om die
hele onrust weer terug te roepen naar het veilige midden. De beweging wordt alleen maar toegelaten tot op het moment, dat zij dreigt iets aan de werkelijkheid te veranderen. Dan snellen de bedienaren van de middelmaat toe, om het gevaar te bezweren.
|
|