liefde, het derde en vierde van de puur aardse liefde; in het vijfde zijn die twee antithetische vormen geharmoniseerd, welke versmelting in het zesde gedicht zelfs aan een mogelijkheid in de dagelijkse werkelijkheid wordt verbonden.
In de derde paragraaf heeft de schrijver gepoogd deze gedichtenreeks cultuur-historisch te situeren, waarbij hij zich nagenoeg geheel en al bepaalt tot een stilistische inventarisatie. Hij wijst - en dat achten wij de grootste verdienste van deze editie - met grote kennis van zaken renaissancistische, petrarkistische en maniëristische trekken aan, daarbij een rijke poëticale staalkaart ontvouwend. Toch moet ons, ook ten aanzien van deze paragraaf, een bezwaar uit de pen. De karakteristieken benadrukken de op blz. 14 gegeven opvatting dat we vóór de Romantiek en dus ook in deze gedichten (nog) niet te maken hebben met ‘liefdeslyriek als uiting van persoonlijke ervaring’, maar met een reeks ‘variaties in stijl, van steeds wisselende vormen’. Afgezien van het feit dat b.v. het Antwerps liedboek en de lyriek van Bredero hem anders hadden moeten leren, schijnt G. te vergeten, dat ook in de manier van adapteren van overgeleverde vormen, motieven e.t.q., de dichter zich kenbaar maakt. Het gaat hierbij uiteraard niet om de anekdotische inhoud van zijn ervaring maar wel om de vraag wat de dichter aan subjectieve, menselijke, of intellectuele beleving in die vormen legt. Dit heeft Geerars zelf ook gevoeld, want, zonder het in de samenhang van de gedichten te hebben aangegeven, verklaart hij, dat er ‘tenslotte ruimte (kwam) voor de individuele persoonlijkheid, voor uitdrukking van gevoelens en emoties van het eigen hart’. Het feit dat daarvoor, naar de auteur wederom zelf verklaart, in de mythologische cyclussen per traditionem geen gelegenheid was, versterkt ons in de mening, dat de compositorische opbouw van de bundel anders gefundeerd moet worden, dan G. heeft gedaan. Nu bleef deze derde paragraaf te zeer een, zij het zorgvuldige boedelbeschrijving; daarbij passen ook de rijmschema- en metra-aanduidingen die boven de gedichten werden afgedrukt. Wie deze feitelijkheden voor stilistisch onderzoek wil
benutten, achten we wel in staat ze zelf even na te gaan. In plaats ervan hadden we bij Herdenking liever een verwijzing gezien naar de fijnzinnige beschouwing die Dr. G. Kazemier (in Benaderingen van het literaire werk, Den Haag 1961, blz. 79-86) aan dit gedicht heeft gewijd.
De stofomslag hoort, zoals van de meeste uitgaven in deze reeks, door kleur, ‘belettering’ en lay out in ‘het kastje van oma’. Maar, Poot leerde het ons al, ‘ondankbaerheit is 't quaetste quaet’, daarom leze men van deze bespreking da capo de eerste alinea. En voor de overvloedig aangebrachte voetnoten kan men niets dan lof hebben.
Jan H. Cartens