| |
| |
| |
Kroniek
Dodenherdenking
‘Alle personen en gebeurtenissen in dit boek zijn fiktief’ F. Bordewijk n.a.v. De Golbertons
‘Een stukje waarin ik onder meer doe uitkomen dat ik tegen de autobiografie ben, omdat die in het werk ligt’ F. Bordewijk, uit een brief van 17 december 1961.
‘Alle leven wordt geleefd op de trechterrand van de dood; het is een ononderbroken afscheid’. F. Bordewijk, De Golbertons, p. 203.
| |
I
Zeker uit de pen of de typewriter van mr. F. Bordewijk, advocaat, heeft de zin ‘alle gebeurtenissen en personen in dit boek zijn fiktief’ betekenis. Maar ieder die zich dikwijls met het soort fikties bezig houdt waarop hij in deze formule doelde, heeft zich vele malen de vraag gesteld: wat nu méér en intensiever en werkelijker bestaat: dat wat wij dagelijks ‘werkelijkheid’ noemen, óf de ‘verdichting’ die wij bij kunstenaars aantreffen?
Vaak blijkt ons dan, dat de ‘verdichting’ niet alleen een verzinsel is, dat de ‘werkelijkheid’ eventueel omspeelt, verfraait of ontvlucht, maar óók een condensatie van de alledaagse realiteit, waarin die op haar wezenlijke momenten wordt samengetrokken, van slakken en van afval gezuiverd - zodanig, dat er iets ontstaat dat de werkelijkheid van het menselijke bestaan veel wezenlijker en ingrijpender weergeeft dan de dagelijkse bestaanservaring gewoonlijk kan doen.
Oók in deze zin zijn de personen en gebeurtenissen in De Golbertons fiktief: verzinsel én condensatie. Het boek begint met de beschrijving van een dodenherdenking op 4 mei, komt halverwege (p. 144) erop terug en memoreert deze nog eens in het op een na laatste hoofdstuk (p. 224).
‘Er schijnt iets assigs over de brede straat te zweven. De hemel raakt verbleekt. Het wordt de tijd van het stadsgrijs dat zich legt
| |
| |
over de stille wijken en de mens vaag kan beklemmen.’ Dit grauwe, grijze, beklemmende van het ‘in memoriam’, van ‘de rouw’ bepaalt inderdaad de sfeer van het hele boek, van veel uit het latere werk van Bordewijk trouwens. De levens van Senior, Zoon en Junior - de drie mannelijke hoofdpersonen - zijn weinig joyeus. Zoon wordt getekend als een weliswaar succesrijk, maar oppervlakkig levend zakenman; voortdurend bedreigd door ziekte, hinderlijk jaloers, op onvolwassen wijze gebonden blijvend aan zijn vader (Senior). Junior presenteert zich als een intellectueel bijzonder begaafd, maar erg onaangepast personage; geen voldoening vindend in zijn weinige werk, de medemens grondig observerend zonder tot bindingen te komen, geïnteresseerd in ‘de’ vrouw, maar zonder vrouw, spits maar steriel. Senior - ofschoon ook in vele opzichten ‘vreemd’, zelfs manisch - maakt de meest compleet-menselijke indruk, maar we leren hem kennen op zijn retour, langzamerhand steeds angstiger worden voor ouderdom en dood, op zijn oude dag nog beroofd van zijn zoon, voor zijn zaak van geen betekenis meer. Weinig gunstig is ook de balans van de levens van de twee vrouwelijke hoofdpersonen, Willy de tweede vrouw van Senior en Ida Ina de echtgenote van Zoon (zie pag. 242 e.v.). Onbevredigend lijkt tenslotte het samengaan van de wonderlijke vijftigjarige Ece en zijn veel jongere vrouw Elspeth.
Nu is dit ‘assige’ (een woord dat bij Bordewijk veel voorkomt, ook in vroeger werk) vaak karakteristiek voor de sfeer van de verhalen en romans van deze schrijver, terwijl hij toch in het algemeen niet als een pessimist, als een angry old man, als een auteur-noir te boek staat. Hij heeft me eens verteld, dat hij zijn in vele opzichten naargeestige Fantastische Vertellingen zo heeft geschreven in de hoop op te vallen en vertaald te worden. Hij schrijft me in een brief: ‘Van kind af aan heeft de hele laatste week van december een sterke bekoring voor me gehad. Ik stond dan heel vroeg op om zo lang mogelijk van het donkere buiten te genieten bij een gezellige petroleum-leeslamp in een verwarmde kamer.’ - En deze twee anecdotische gegevens lijken me toch
| |
| |
wel kenmerkend. Het eerste misschien voor de gewenning aan het uitzonderlijke, soms gruwzame of manische in de mens, het tweede voor de aanleg het donkere, het duistere te accepteren als contrast. Het negatieve element in Bordewijks oeuvre doet velen waarschijnlijk noodzakelijk aan, tenslotte (dan ook niet meer negatief) als neerslag van geslaagde poging tot verwerking ervan. Het kwaad in de mens is bij deze auteur als component van menselijkheid onder protest en in verzet ertegen aanvaard. Hij is geen pessimist, omdat zijn personages met hun negatieve elementen leren leven: er een houding in vinden, een levensstijl opbouwen waarin het kwaad als integrerend deel is opgenomen. ‘Opgenomen’ - dit in de eerste plaats, omdat het dan ter bestrijding bij de hand en, voorzover mogelijk, onder controle is. - Vandaar ook de veelvuldige zelfbespiegelingen van de hoofdpersonen over hun mankementen. B.v. - uit De Golbertons - over de neiging van Senior om te construeren, over de onwaarschijnlijke subtiliteit van zijn hersenspinsels, over de nog grotere subtiliteit die hij dan (construerend in de derde graad) in het werkelijke verloop van de gebeurtenissen meent op te merken.
Tot deze ‘aanvaarde assigheid’ behoort dan ook de dodenherdenking. (Junior:) ‘De dodenherdenking heeft ook op hem geen vat en slechts de demonstratie vindt hij kurieus. Van de bezetting weet hij vrijwel niets’ (pag. 12). En (even verder): De rouw is voor hem slechts een symbool van iets onbekends uit zijn oertijd, overigens onweersprekelijk plechtstatig. Het was goed dit gebruik in stand te houden. Eigenlijk moest dat meer mogelijk zijn. Maar de wereld denkt in materialen.’ (pag. 13). Voor dezelfde Junior wordt de dodenherdenking een levend symbool op het moment dat hij afscheid neemt van Elspeth, wetend mèt haar, dat ze niet van elkaar los zijn: ‘Hij wil iets zeggen, maar ze kijkt hem aan, legt haar vinger op haar mond en wijst over het water naar een nieuw huizenrijtje. Daar brandt een straatlamp haast onmerkbaar verpakt in een sluiertje allerfijnst groenachtig gaas. De hele stad is uitgestorven. Als beelden staan ze bij elkaar, twee minuten, geen seconde langer. Hij herhaalt steeds
| |
| |
in zichzelf dat ene woord: dodenherdenking, dodenherdenking.’ Levend symbool wordt dit woord ook voor degene die zich een paar jaar lang intensief met het werk van Bordewijk heeft bezig gehouden, in de eerste plaats op grond van een (al of niet vermeende) zelfherkenning in de mannelijke hoofdpersonen van de verhalen en romans én (dit verondersteld vanwege het regelmatige terugkeren van hoofdtrekken) in minstens een facet van de auteur. - Levend symbool... waarvan?
| |
II
Bordewijk was van beroep advocaat, als schrijver amateur. Hij stond erg op dit onderscheid. Er zat voor hem óók in, dat hij de advocatuur als de maatschappelijke rechtvaardiging van zijn bestaan zag, zijn schrijverschap als iets waarvan hij zijn medemensen geen verantwoording schuldig was. Dit verklaart ook zijn afkeer van de publiciteit rondom zijn privébestaan, een soort reclame die hij ten aanzien van veel auteurs hand over hand zag toenemen, maar waarvan hij niets goeds verwachtte.
Hij weigerde mij bv. beleefd en vriendelijk, maar zonder restricties en zelfs zonder enige suggestie voor een tussenoplossing, de inlichtingen die nodig zouden zijn geweest om in een ‘ontmoetingen’-deeltje van Desclée een hoofdstukje ‘biografie’ te schrijven.
Ook deze herdenking hoort er dus een te blijven van zijn schrijverschap óf zou in dubbele zin berusten op ‘vrijwel niets’. In dubbele zin: Ik heb niet veel te herdenken aangaande de privé-persoon F. Bordewijk; wat ik in deze sector zou kunnen herdenken, mág ik niet in verband brengen met zijn auteurschap.
Intussen: de autobiografie ligt in het werk. En de laatste roman van het oeuvre heeft drie mannelijke hoofdpersonen: vader (Senior), zoon (Zoon) en kleinzoon (Junior) Golberton.
Zij drieën vertonen - met een inzinking in de tweede generatie - duidelijke overeenkomsten, typische familiale trekken.
De met net niet voldoende scheppingskracht gepaarde artistieke aanleg van Senior - die in Zoon ontbreekt - komt, wéér vrij
| |
| |
steriel - terug in de psychische gevoeligheid, de in vele opzichten ludieke en antiburgerlijke levenshouding van Junior.
Oók bij grootvader en kleinzoon de zeer speciale gevoeligheid voor het uiterlijk van de medemens en de, vaak heel kleine, maar scherp opgemerkte afwijkingen daaraan. Ze beleven deze gevoeligheid als een bescherming en uitverkiezing: ‘...de man had geen blik... het oog... kon niemand aankijken... Al zou het mogelijk toch een opmerker afschrikken, ...hem niet in 't minst. Hij was voor deze man niet bevreesd. Wat kon hem overkomen? Hij voelde zich ten tweede male enigszins begenadigd.’ (pag. 104, over Senior; vgl. voor Junior bv. pag. 22/23 en 72) Bij alle drie de generaties een heel speciaal getinte belangstelling voor de vrouw: heel sterke nadruk op het boeiende van het raadsel, toch ondoorgrondelijk volgens deze mannen, maar leven- en denkenscheppend voor hen. Met nuances in de persoonlijke benadering: Senior, zijn beide echtgenotes duidelijk naar zijn hand zettend, daartegenover wel loyaal en trouw, weinig of geen rekening houdend met hun eigenheid, tot hij t.a.v. Willy tenslotte tot een soort beter inzicht komt (vgl. de houding van Amos de Bleeck in De Doopvont) en, meer aandacht aan haar bestedend, ook zichzelf durft bloot te geven; Zoon, ook hierin de minste, in continu jaloers verzet tegen het ondoorgrondelijke in Ida Ina, haar kwetsend in zijn infantiele gebondenheid aan Senior, door haar toch blijvend gefascineerd en zijn overgevoeligheid in dezen uitend in van Senior afgekeken en door Junior suprieur verbeterde (vaak lomp-)sarcastische opmerkingen; Junior tenslotte, het scherpst kijkend en formulerend, in zijn onvermogen tot menselijk contact met de vrouw toch de mindere van Senior èn van Zoon, een tirade als de hier volgende zelfstandig en persoonlijk onder woorden brengend, terwijl deze ondertussen toch het gevoels- en denkleven van Senior en Zoon mede als basis heeft. Het is een ‘familiestuk’: ‘De vrouwen (meervoud, alsjeblieft
meervoud) zijn voor de man (enkelvoud) een universiteit met de prachtigste leergangen, en dat zomaar open voor ieder die studeren wil, zonder examens, zonder kollegegeld, met een kursus die nooit eindigt en nooit ten
| |
| |
volle wordt verstaan. Een ongelofelijk moeilijke studie, maar boeiend. Geeft ook veel koppijn. En dan weer perioden van vreugde, van genot; dan zit je aan de mensa van de vrouwelijke lach... Daar, neem het lichaam van de vrouw: hoe simpel is het, hoe vertederend gering zijn de verschillen met de man. Desondanks zal een man, niet zonder weerzin, zijn ogen afwenden van een naakte seksegenoot, terwijl hij uren kan kijken naar een naakte vrouw en in de grootste gemoedsbeweging raken. Zulk een oneindige overeenkomstigheid in lichaam, geest en ziel. De man en de vrouw enkel elkanders nuance op één en dezelfde grondkleur. En toch, de nuance kan leiden tot vervoering en doodslag, tot kunst en schavot.’ (p. 188/9)
Oók bij alle drie de Golbertons: het bezig zijn met dood, c.q. ziekte en ouderdom. Zoon doet dat ook weer op zijn eigen, oppervlakkige, kwasi-flinke manier. Hij blijft de naderende dood ontkennen, ook als deze zich voor iedereen duidelijk aankondigt en houdt zijn kinderachtige weigering van doktershulp tot het einde toe vol. Overeenkomstig de wet zal een arts wel zijn overlijden hebben vastgesteld; Bordewijk maakt melding van de pompeuze begrafenis en de ‘indrukwekkende’ advertenties: ‘dat is in de geest van de overledene’ en ‘hij had ook iets van een kind’ (pag. 201).
Senior: ‘Bij tijden is, anders dan bij Junior, een zekere doodsvrees hem niet vreemd’ (pag. 30) - ‘oude mannen wijzen met de kompasnaalden van hun schoenen naar het noorden van de dood. De gedachte deed niet aangenaam aan. Tegen sterven zag hij op.’ (pag. 54) - Hij begon ‘te dromen van zijn dood. Het eindigde steeds daarmee dat hij onder pijnen van een vreemde ontzetting zijn ogen voelde breken, En hoewel... het ontwaken hem een opluchting had moeten zijn, bleef hij toch nog even beklemd omdat de gedachte aan zijn eigen sterven hem altijd beangstigde.’ (pag. 196) - ‘Hij was nu eenmaal voor sterven een beetje bang’ (pag. 247).
Hier, en nog op vele andere plaatsen in het boek, wordt dus niet alleen de angst voor ouderdom, sterven en dood uitgesproken,
| |
| |
maar ook door de zelfbekentenis, door de bewuste formulering en taxatie ervan gerelativeerd. - De twee laatste citaten staan bovendien in verband met een soort voorspellende ervaring van de dood van Zoon: wat deze wegdrukt, komt in de oude vader tot halfbewustzijn; wellicht ook andersom: de stervensangst van Senior richt zich meer dan op de eigen dood op die van Zoon; misschien (het zou een hersenspinsel van Senior kunnen zijn): de doodsangst van Senior lokt de dood van Zoon uit.
Junior: bij hem ligt het anders, zoals we Senior al zagen denken. Hier geen doodsangst in duidelijke uitingen. Wel een ver boven zijn leeftijd reikende beschouwelijkheid ten aanzien van ziekte, aftakeling van het lichaam en dood: ‘hij was rijp, overrijp, nooit echt jong geweest, in zekere zin oud door zijn ziekte’ (pag. 21) - ‘Nu... overkomt hem weer dat gevoel van een dompige hitte in zijn leverstreek. Het verschijnsel vertoont zich sporadisch, maar, uiterst gespannen liggend over zijn fysiek - ofschoon zonder pijn en onverzeld van ook maar een zweem doodsvrees - verontrust het hem telkens opnieuw. Intussen is het lichaam niet het perpetuum mobile van een burgeroorlog? Veel overwinningen op de tegenpartij. Het kan tachtig jaar duren of langer, tot de dood de vrede tekent.’ (pag. 24)
Het zijn samen - bij de drie mannen - drie houdingen welke men tegenover de dood kan aannemen op louter menselijke grondslag en met een behoud van (minstens uiterlijke menselijke waardigheid: nuchter filosoferend, in confrontatie, maar op afstand (Junior), emotioneel ontkennend, tot het laatste ogenblik de erkenning wegduwend, òp dit laatste moment zonder verweer wegzinkend (Zoon) en de angst erkennend, zelfs formulerend, maar als ‘inclusief’ aanvaardend (Senior).
Is het dit complex van vredesonderhandelingen met de dood, waarin de dodenherdenking een levend symbool wordt?
| |
III
Geen biografische bijzonderheden: het oeuvre is autobiografie. Een aandachtig lezer moet, dunkt mij, opmerken dat de drie man- | |
| |
nen Golberton even oud zijn. Hij kan dan vaststellen dat Bordewijk niet in staat is geweest ze voldoende te individualiseren - maar het valt hem op, dat de schrijver dit zelf ook heeft geweten en het in de tekst van het boek verschillende malen tot uitdrukking heeft gebracht (zie bv. het citaat hierboven uit pag. 21). -
Maar goed: laat deze roman, bv. om dit even oud-zijn van vader, zoon en kleinzoon, een relatieve inzinking zijn na Tijding van ver, voor mij zijn de drie Golbertons in de overeenstemming van hun karakters, levenswijze, uitspraken etc. drie fasen van die ene figuur, die we ook hebben leren kennen in Braam Bouwens (Tijding van ver) en in Amos de Bleeck (De Doopvont): de langzamerhand steeds bewuster levende, ouder wordende man, die gemerkt heeft dat het zinloos is te abstraheren van het bestaan van de medemens en van het naderbijkomen van de volstrekte eenzaamheid van het sterven; die poogt te herstellen wat hij, dit proberend, kapot heeft gemaakt; die zich blijft weren met sarcasmen en cynismen (voor de jurist wordt dit een beroepstic, zegt Junior), heel goed wetend dat het geen heul biedt, maar omdat het aan een innerlijke behoefte beantwoordt; die zich tenslotte overgeeft aan de ‘matigende kracht’, die in De Doopvont Opperwezen heette, die in De Golbertons gewoon de naam ‘Willy’ draagt.
‘Nu gaat het licht uit en de tussendeur open. Hem lijkt de slaapkamer donkerder dan anders en ze moet de zware overgordijnen extra stevig hebben dichtgetrokken dat er nog niet de kleinste kier bloot bleef. De elektrische klok ontwaakt langzaamaan tot een diffuse allerzwakst groene cirkelvorm.
Toch vindt hij ook zo zijn weg, maar hij stapt niet om haar bed heen naar het zijne. Hij komt op haar toe en staat daar een beetje verloren.
“Willy, Willy”.
“Ja?” fluistert ze terug. - Na een poosje waarin hij zwijgend wacht.
“Willy, mijn vingers zijn zo mager geworden”.
Ze geeft geen antwoord, maar hij hoort een geruis. Hij ziet niet
| |
| |
en weet toch dat een slip van het dek wordt teruggeslagen, dat ze zich meer naar achteren schuift. Hoe heerlijk is de lichaamswarmte van een vrouw. Hij slaapt dadelijk op haar gestrekte arm. Maar al gauw wordt die arm doof, pijnlijk onder de hardheid van zijn ontvleesde schouderbladen. Voorzichtig trekt ze hem terug en klimt over in het andere bed.’ (Slot van De Golbertons, pag. 248) Inderdaad doet het niet ter zake wat er in een dergelijke situatie ‘werkelijk’ zou gebeuren. Dé werkelijkheid is, dat de ene mens heul denkt te vinden bij de ander, dat de ander hem in liefde die waan kan geven, dat uiteindelijk het alleen-zijn toch blijft en moet blijven. Zonder de laatste twee zinnen (vanaf ‘Maar al gauw...’) is dit ‘Willy, mijn vingers zijn zo mager geworden’ een sentimentaliteit van een zwakke oude heer; nu een moment van eindelijk verworven menselijkheid bij een man die van nature tot toevertrouwen en overgave nauwelijks in staat was. - En dit dan ‘op de trechterrand van de dood’. Maar we krijgen de dood van Senior niet te herdenken, we constateren alleen dat hem de wijsheid van het ‘ononderbroken afscheid’ gegeven is.
| |
IV
Deze Senior heeft in een roerig huis een dakkamertje waar hij zich af en toe terug kan trekken. Zijn nieuwe ‘huisbaas’ saneert de nogal lichtzinnige bewonersmenigte, maar blijkt zelf - althans volgens het getuigenis van zijn stiefvader - een verhouding te hebben met zijn moeder. Die stiefvader, Jochem van Marion, de chauffeur van Senior, ontleent aan deze schande de reden voor zijn ontslagname. Senior ‘ziet het uiteraard nuchterder dan zijn chauffeur, een eenvoudig, onbedorven man die werd geplaatst voor iets ongehoords, dat niet helemaal duidelijk werd en waarvan hij nochtans instinktief de betekenis onmiddellijk vatte. Hij (Senior, G.) echter weet dat het verschijnsel, hoe weerzinwekkend ook en dan juist in deze vorm, niet zo zeldzaam is. Dat is de kaste in hem, en het is tevens in zekere zin de kwaal van de kaste, het te veel weten, het encyclopedisme, het verlies van de geestelijke ongereptheid. Het is het verloren gaan van de adamitische
| |
| |
onschuld met het eeuwige azuur, de spelen, de zorgenvrijdom, het waterpas in de balans.’ (pag. 121)
De sociaal-psychologische oorzaak, als u wilt, van het vermogen van Senior (en van een hele kaste mét hem) om het kwaad betrekkelijk te zien, het zijn plaats te gunnen in het menselijk bestaan, het bij de hand en onder betrekkelijke controle te houden. De wijsheid om afscheid te kunnen nemen van paradijs en kinderlijke onschuld, om te accepteren dat het goed maar bestaat op de trechterrand van het kwaad.
Een vorm van bescheidenheid ook, als het juist wordt verstaan: èn de relativering van de voortreffelijkheid van de kaste èn de glimlach om de eigen integriteit op het gezicht van de mens die beseft dat hij op enigerlei wijze in zich heeft wat hij zich in kan denken.
Maar al heel lang denkt deze De Bleeck-Bouwens-Golberton een stadium verder dan dat der sociale en psychologische structuren. En ook in deze laatste roman heeft in een vierde mannelijke hoofdpersoon dit verderdenken stem gekregen. Het is in Ece, de veel oudere echtgenoot van Juiors vroegere secretaresse Elspeth. Deze met heel wat eigenaardige evangelisatie-neigingen behepte wiskundeleraar houdt op ongeregelde tijden voor een beperkt gehoor redevoeringen in een lokaliteit van een kantoorboekenfabriek. De mens moet volgens Ece niet rekenen op een eeuwig geluk hiernamaals. Hij krijgt hier zijn kans en verder: niets voor niets. Maar de mens is nooit tevreden.
‘Het eerste wat de mens nog leren moet is bescheidenheid, gedachtig aan het absoluut nietswaardige van zijn verschijning in het universum; hij moet leren niet alles te zien als een groot Ik: hijzelf. Maar het is niet onmogelijk dat we nu op de goede weg zijn. Want naarmate we groter worden in de exakte wetenschappen worden we kleiner in de kosmos. Er zal een nieuwe Copernicus opstaan die de mens nog verder terugwijst, veel verder. We beginnen al in te zien dat met de nieuwe eeuw l'age de l'innocence werd afgesloten. De mens is er niet om onschuldig te zijn. Onschuld wil zeggen: opervlakkigheid, zelfgenoegzaamheid, luiheid,
| |
| |
en daar is geen plaats voor hier op aarde, net zomin als voor Korach, Dathan en Abiram uit Numeri 16.’ (pag. 66)
En nog nadrukkelijker op pag. 127:
‘Al bestaat de mensheid niet voor God, toch bestaat God wel voor de mensheid en kan ze God met de volste reden aanbidden, primitief uitgedrukt op de wijze zoals de burger zijn vorst vereert, terwijl hij voor de vorst niet bestaat noch ooit bestaan zal. Dit inzicht moet de mensheid eindelijk de bescheidenheid leren die haar in het heelal en op de aarde past. Iedere stap op de weg van de kennis is meteen een stap op de weg van groter bescheidenheid. Met iedere nieuwe ontdekking worden we niet groter maar kleiner.’
In Numeri 16:33 staat de straf van de onbescheidenen, van de ‘staatzuchtigen’, van Korach, Dathan en Abiram als volgt geformuleerd: ‘Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen.’
Hun volgelingen worden verbrand, hun wijdere aanhang die later weer tegen deze straffen rebeleert bij Moses en Aaron, sterft aan een andere ‘plaag’, een pestziekte of iets dergelijks; maar de voormannen, de aartsonbescheidenen, de levieten die priester willen zijn, dalen levend in het dodenrijk; voor hen is op aarde geen plaats, levend noch dood.
Alleen voor de bescheidenen wèl; voor hen die het door fouten en gebreken, door onmacht en ziekte, door verval en sterven beperkte aardse bestaan, niet slap resignerend, maar naar vermogen vormgevend accepteren, zonder de manco's van het leven weg te denken en de vreugden te prolongeren in een op menselijke maat gesneden hiernamaals - alleen voor hen is hier plaats en heul tot op de laatste dag van hun leven. - En als we hun werk herdenken bouwen we aan een wijze van bestaan die goed en kwaad, vreugde en leed, leven en dood omvat.
Voor Junior is er geen herinnering aan persoonlijke ervaring uit de bezetting. Toch heeft voor hem de dodenherdenking zin, om- | |
| |
dat hij weet dat hierdoor het besef wordt gevoed dat de dood bij het leven hoort. - Voor ons is er geen persoonlijke herinnering aan het privé-bestaan van F. Bordewijk. Maar als we zijn boeken lezen of herlezen, ontdekken we een mens die vorm heeft gegeven aan het typische levensgevoel dat de assigheid, de magere vingers en de vluchtigheid van de warmte heeft geaccepteerd en het ermee doet. En dan niet klagend en jammerend, maar viriel en werkzaam, tot het laatste moment. Want de tijd van de klagende dichters van fluweel is voorbij ...‘en laat over dit alles vooral niet worden gehuild. Huilen is anti-leven.’ (pag. 128)
In die zin was voor Junior en is voor mij de ‘dodenherdenking’ een levend symbool: van de mannelijke en nuchtere aanvaarding van het verlies van de onschuld, de volmaaktheid en de antropomorfe eeuwigheid - van de aanvaarding van het kwaad en van de betrekkelijkheid, van het gevoelig zijn voor de tijding van heel, heel ver en van het je durven toevertrouwen aan de ‘matigende kracht’, de verre vorst, de ondenkbare situatie, zelfs al moet je er de hand van Willy voor los laten.
Th. Govaart
|
|