| |
| |
| |
[Nummer 17]
P.H.H. Hawinkels
Divertimento
Het gaat over een kerk. Een grote, kolossale kerk van baksteen, die midden in de parochie en het dorp lag, en door kerkhoven was omringd. Vooral in de zomer, - de hitte stond als een dikke, zwetende man te puffen boven de akkers, de graven, en het weitje, waar de misdienaars voetbalden op woensdag of zaterdagmiddag, en ook wel na het dienen van de mis van half negen, als er om half elf of zo een begrafenis of een huwelijksmis was, vooral dan lag er rond die kerk aan majesteitelijke stilte, een koele rust, die onder andere veroorzaakt werd door de reuzengrote linden, die immobiel op het kerkterrein in de rij stonden. Mooi was dat: die bomen vertoonden alle schakeringen van het meesterlijkste groen, ze ondervonden nauwelijks hinder van de hitte, en het leek, alsof er in de zomerse windstilte iets zonderlings gaande was in de takken van die bomen, zoals ze daar zichzelf van schaduw stonden te voorzien: een binnensmonds mompelen, een tevreden lispelen in zichzelf, een misplaatst murmelen, - en het kwam dan ook niet zelden voor, dat een boer die langs de kerk moest, om naar de markt te gaan, die een eindje verderop lag, daar door een gevoel van vrees bekropen werd, een kruis sloeg, en maakte dat hij weg kwam.
Maar de misdienaars gingen na het voetballen, tussen het ene potje en het volgende, doodgemoedereerd op hun rug liggen, keken omhoog die schaduwen in, ondergingen de immense koelte, die leek op die van een onderaards gewelf, van een romeinse graftombe, en ze voelden zich gelukkig. Zij bespraken onder groot gelach situaties, waarbij niet zij op de rug, maar integendeel op eigen buik en die van anderen zouden liggen. Dan begon de klok te luiden, en haasten zij zich de donkere, frisse kerk in, onderwijl elkaar stompend en tegen de grond smijtend.
| |
| |
Naast het voetbalveldje lag een hoge muur. De misdienaars klommen daar boven op met een verrekijker, dan konden ze heel in de verte, naar ze aan de jongste koorknaapjes verzekerden, zonder hen ooit ook eens de verrekijker te geven, de dochters van de notaris zien, die naakt, of vrijwel naakt, op het terras in de tuin zonnebaadden, of anders in kamers met de balkondeuren aan de achterkant van het huis wijd open, zich verschoonden en omkleedden. De meisjes droegen alle drie uitheemse namen, die door de verslag uitbrengende acolythen zo verfijnd mogelijk werden uitgesproken, waarna ze melding maakten van de lingerie en het linnengoed, en ook kunstmatige producten, met behulp waarvan de meisjes hun figuur accentueerden, en deze van zo plat mogelijke benamingen voorzagen. Dit werkte ten zeerste op de lachspieren van de jongeren, die overigens vooral luid lachten in de hoop dat zij op grond van dit stoer gedrag ook eens de kijker mochten hebben.
Aan de andere kant van de muur lag het kerkhof, waar in keurige rijen stenen en marmeren gedenkplaten de plaats aangaven, waar men overleden parochianen aan de aarde toevertrouwd had. Er waren graven, die louter en alleen uit een heuveltje bestonden, andere uit een heuveltje met een stok aan het hoofd daarvan en een helm met een gat erin daarop, weer andere uit een rechthoek, opgesierd met spierwitte kiezelsteen of hagelhelder geklopt marmer, en tenslotte twee graven die de andere in pracht en grootte sterk overtroffen. Rond een ervan stonden zelfs sparretjes en donkere cipressen opgesteld, als jonge, harige wachters, in een eeuwig gelid geschaard, rond een aangelegenheid, die volgens de mening van de mensen uit het dorp ook inderdaad op zeer aparte en directe manier met eeuwigheid te maken had. Het graf zelf bestond uit een hoge heuvel, geheel met rode leisteen bedekt, en daar was een rasterwerk omheen, van pikzwart ijzer, dat in de hitte kleverig leek. Het andere opvallende graf was minder groots van opzet, maar er stonden meer bloemen omheen. Hier en daar zat er wat zwart in vlekken op de mergel, waarvan het grafmonument gebouwd was, en als je knielde, en die zwarte
| |
| |
vlekken kuste, rook het bitter, ondeugend en zoet als rotjes en vuurpijlen. Dit graf was op zekere dag geschonden.
De bloemen waren onaangeroerd gelaten, de gedachtenisplaat was helemaal intact, maar er was een rond gat in de rechtopstaande gedenksteen aan het hoofdeinde. Zuiver rond, en er helemaal doorheen, zodat men, voor het graf staande, ineens zo maar een uitzicht had op de bremstruiken, het malse gras, en de stroken geel zand bij de achtermuur van het kerkhof, waar zich, tot heilige verbolgenheid wel van de pastoor en zijn kapelaans, op zondag wel 'ns paartjes afzonderden, na een dansavond in een dancing daar niet ver vandaan, die in een slechte reuk stond.
De consternatie in het dorp was groot. Het geliefde graf, op zo ogenschijnlijk volslagen redeloze en zinloze wijze bruut geschonden en onteerd: dat moesten die van Momme wel gedaan hebben, dat krapuul, dat al jaren niks anders deed dan de Woerthnemers hun voorspoed en hun hogere beschaving misgunnen!
Maar de pastoor, die, toen men hem het bericht gebracht had, wel een half uur zwijgend voor het graf bleef staan om het gat eerst nauwlettend, daarna peinzend te bekijken, de pastoor keek, toen een van de kapelaans hem vroeg wat hij er nou van dacht, om zich heen, als verwachtte hij de grafschenners achter de omringende zerken verscholen te zien, zich bedwingend om niet in abjekt geschater uit te barsten, en zei: ‘Ik ben erg bang.’
Op de terugweg naar de pastorie, over het betegelde middenpad van het kerkhof en daarna het met bakstenen geplaveide kerklaantje, verklaarde de pastoor zijn angst hiermee, dat hij niet wist wat hij moest vrezen: ‘De godslasterlijke gesteldheid van de daders, de gruwelijke precisie, waarmee het gat was aangebracht, ofwel dat hij zich met de beste wil van de wereld niet kon voorstellen hoe het gat gemaakt was, en wie zoiets had kunnen doen. Er is geen spoor van gruis of barsten in de steen: de mergel is uit dat nieuw ontstane tunneltje verdwenen alsof de steen op die plaats onzichtbaar is gemaakt...’
Hij droeg een hoogmis op, en preekte langdurig en geïnspireerd
| |
| |
hierover, dat men toch niet de schuld op bewoners van andere plaatsen gooien zou, maar liever God zou bidden Woerthnem te verlossen van wat dit mogelijk maakte. En toen de mensen de kerk uitkwamen, lag er op de drempel een hele lange rij, een wollig snoer, van dode mussen, spreeuwen, merels en vinken, die nog warm waren, en in hun bruine veertjes zo met de grond verbonden schenen, dat het leek, alsof zij de keten molshopen vormden van een ongehoord onderaards creatuur.
Goed. De gruwelen, waarmee het kerkhof, en na enige tijd ook het voetbalveldje en de kerkpleintjes werden bezocht, waren des te vernietigender, omdat ze zo volslagen onschuldig waren, zo zonder duidelijk doel of gerichtheid, zo zonder andere, directer uitwerking dan de slapeloosheid van de dorpelingen: op zekere, zoele zomeravond, vlogen er gedurende uren ijzeren kogels, als archaïsch geschut, of als verdichting van de vele voetballen, die daarvoor maar daarna lange tijd niet meer, de lucht boven het voetbalveldje doorkruist hadden, maar zeker niet op de dodenakker terecht kwamen en daar de marmeren platen braken of deuken maakten in de graven zonder steen; toen de pastoor op een zondagavond de bremstruiken in ging, voornemens een paartje te betrappen, dat hij een half uur geleden daarheen had zien gaan - hij had ze een half uur gegeven om wat op hun gemak te raken en op temperatuur te komen, omdat hij ervan overtuigd was, en uit zijn jarenlange ervaring als biechtvader wist, dat een berisping op een vergevorderd ogenblik meer op de ziel inwerkt dan op een ander - vond hij geen in elkaar verzonken tweetal, bij God nee, hij werd vergast op een heel gezelschap dolgeworden dieren, kippen, varkens en grote duitse herdershonden, die een woeste czardas dansten op het geluid van furieus gierende violen en zompige accordeons, terwijl ze, met voor een huisdier geen onwelluidende stem, aria's uit bekende opera's ten gehore brachten.
Hij snelde naar de pastorie, pakte een emmertje wijwater en een gloednieuwe kwast, en besproeide het tafereel zo overvloedig met het geheiligde vocht, dat geen van de feestvierenden het kon laten
| |
| |
die dans te wijzigen in een licht op de tenen heen en weer springen, de kop achterover, de bek wijd opengesperd, de ogen al gauw dicht van plezier, en de tong naar buiten, in een poging om op het puntje daarvan enkele dropjes op te vangen van wat zij voor hemelwater hielden. Ontzet over de machteloosheid van zijn water strompelde de pastoor naar huis, en kon de dag daarna noch die daarop volgde een woord uitbrengen, behalve dit: ‘Verlos ons, Heer’.
Als laatste van de gruwelijke dingen, die er rond die oude kerk werden begaan, mag niemand de lotgevallen van de koster vergeten, die een bril droeg, een zeer hoge stem had, en reeds voor de tweede maal gehuwd was met een vrouw die hem bewonderde, omdat hij zo behendig ‘Jesu bleibet meine Freude’ op het orgel wist te spelen.
Deze wandelde op zekere middag van wat werkzaamheden aan het oksaal naar huis, toen hij plotseling over de kerkhofmuur geluiden meende te horen, die op onregelmatigheden wezen. Alle eerbied voor de moed, waarmee hij zonder verder bedenken het kerkhof opstormde, vastbesloten om een onderzoek te gaan instellen, dit zeer tot nadeel van z'n hachje. Men heeft slechts zijn bril, netjes in een leeg friteszakje gewikkeld, teruggevonden, van hem zelf is nooit meer iets vernomen.
Toen nu deze verschrikkelijke dingen reeds enkele weken hun beloop hadden, en er onder de mensen in ons dorp een recht gedrukte stemming begon te heersen, zijn twee van mijn vrienden en ik zelf op zekere maannacht erop uit gegaan, voornemens op te helderen, wat tot nu toe volslagen onbegrijpelijk, buitennatuurlijk en huiveringwekkend had geleken. Wij kleedden ons goed aan, staken ieder een heupflacon zeer sterke drank als hartversterking bij ons, en kwamen rond vier uur in de morgen aan het kerkhof aan. De muur was glibberig en stonk een beetje, zoals hij daar in de morgennevel bruin en ongenaakbaar voor ons oprees als de rugkam van een uitgestorven monster. De lichte mist, die de lucht inkroop vanaf het gras deed het er uitzien
| |
| |
alsof de aarde door zijn snorrebaard van gras heen zachtjes ademde, en witte wolken opzond in de opperste verbazing van een kind, dat voor het eerst hoort dat de mens moet sterven. Toen we op de muur geklommen waren, lagen de zerken en de sparretjes, de sombere, potige bomen en het zindelijke kiezelmarmer voor ons in het onzuivere licht van de eerste minuten van een zomermorgen. Met een plofje kwamen we aan de binnenkant van de muur terecht - en, was het maar verbeelding, die ons parten speelde! - we hoorden ergens achter een ver van ons verwijderde grafsteen een zacht geluidje, een gefluister, een schaduw die stem gekregen had, en toen we voortliepen tussen de graven, dicht bij elkaar, waren we vol van het geheim, waar we ons in begeven hadden, en bekroop ons meer ontzag en heilige eerbied dan angst, die er toch ook was, zo erg, dat we langzaam aan steeds trager gingen lopen, en tenslotte zelfs stilstonden, bijna hand in hand.
Misschien liepen we al hollend terug naar de muur, voordat we dat geluidje, eindeloos zacht en medelijdend als een vogelsnikje, alsof er iemand met een nagel tegen een triangel knipte, goed tot ons had laten doordringen. De snelheid, die we ontwikkelden deed wat we van het kerkhof nog zagen, schokken en glijden alsof zich tussen de slierten nevel stroken donkere substantie hadden gevoegd, als 't geluid van statige hoorns, die het verdwijnen van een mijner vrienden begeleidden. Hij verdween, ineens, zoals een zeepbel uiteenspat die ergens mee in aanraking komt, en wij, lafaards, verdubbelden onze snelheid.
Met een geweldige sprong wist ik me op één arm over de twee meter hoge muur te zwaaien, de angst had me bijna tastbare vleugels gegeven, maar toen ik aan de overkant neergekomen omkeek, zag ik mijn vriend zich wanhopig aan de muur vastklampen, er met het bovenlichaam overheen hangend, en zo te zien met reuzenkracht naar de andere kant, het kerkhof op, getrokken door de piepkleine handjes, die plooien in zijn mouwen trokken als rimpels in een gezicht, zo natuurlijk, zo vastberaden en zo smartelijk.
| |
| |
Het was een heel klein kereltje, dat ik na afloop van de ruwe en nauwelijks ontwarbare trek- en rukpartij aan de muur van het kerkhof in de hand hield. Ongeveer van de grootte van een flinke rat, naakt, geslachtsloos en onbeweeglijk. Het wezentje leek wel te slapen, zo vredig hingen die armpjes en beentjes, dat hoofdje in mijn hand, waarin ik het vol afschuw, maar ook met een sterke belangstelling bekeek. Mijn vriend, blauw in het gezicht, en hijgend als een vrouw in barensweeën, begon te kokhalzen, toen hij zag wat ik in mijn hand hield, dat minuscule monstertje, dat hem bijna de weg zonder terugkeer had doen opgaan, ongetwijfeld bijgestaan door andere van dat soort, want, naar hij later verzekerde, had hij het gevoel gehad dat er tientallen handjes hem beet hadden...
We strompelden, totaal ondersteboven door ons succes en door het verlies van onze vriend, naar de kerk toe. Deze bleek stampvol te zitten: het was de éne zondagmorgen in het jaar waarop er bij het aanbreken van de dag een mis gelezen werd voor het veldgewas, die door vrijwel alle parochianen werd bijgewoond. Toen we binnen kwamen was de consecratie in volle gang: er klonken bellen, er heerste voor 't overige een ademloze stilte in dat hoge gebouw, waar het licht van boven door de ramen vredig naar binnen scheen, en de mensen achter in de kerk hun speelkaarten even opzij gelegd hadden. Toen de devoot neergeknielden ons gewaar werden, mij voorop, en mijn vriend totaal in de kreuk achter me aan, ontstond er, vreemd genoeg, daar geen van hen behoorlijk had kunnen onderscheiden wat het donkere voorwerp was, dat ik daar in mijn vuist geklemd hield - het had net zo goed een dode vrouwtjesmerel kunnen zijn, zoals er weken tevoren in een rij voor de kerk gelegen hadden - een panische golf van afgrijzen in de kerk. En werkelijk als een gebroken, grauwe, donkere golf, als de zuilen water die ter weerszijden van Mozes opgerezen zijn, sloeg het volk links en rechts van ons uiteen, vluchtte in paniek van ons weg, beklom de banken en elkaar en verstoorde op deze manier en met het geroep en gesteun dat hun terugdeinzen begeleidde, de eredienst grondig.
| |
| |
Wij liepen gehaast door, in het volle bewustzijn van de ontwrichting, die we met ons meebrachten, en liepen, zonder aan knielen te denken, het altaar op. De celebrant, in wolken van wierook, slaakte een vreselijke schreeuw, en riep met rollende ogen, en de vinger in de richting van mijn hand gestrekt: ‘Maar dat is de àntichrist!’
In de rechtersacristie werd het wezentje in een schaal gelegd, en in de donkere, doodse stilte, die de rest van ons handelen omhulde, zag mijn vriend samen met wat priesterlijke omstanders als aan de grond genageld toe hoe ik met een dikke vloeistof, die ik daar in kruiken aantrof, het wezentje bezorgd en liefderijk begoot, totdat het helemaal onder de vloeistof was bedekt. Ik streek de stof zo glad mogelijk, en bestrooide toen de oppervlakte, waaronder het mannetje rustte, met peper en dik zout, zo lang, tot beurtelings de oppervlakte, eerst van balsem en daarna die van peper, geheel door een volgende bedekt was.
Het licht nam af, en viel in slechts éen vierkante bundel door een sacristieraam naar binnen, mij en mijn bezeten handelen belichtende, en de rest bleef in schemerig, maar niet ongeruststellend donker gehuld. En terwijl ik de volgende versjes opzei, door een, het spijt me, onbeschrijfelijke ontroering gedreven, zorgde ik er wel voor, dat mijn stem de klank had, die verheugd en verdrietig is, triest en met een ondertoon, die elk moment de overhand kan krijgen, zoals een kind dat heeft, dat zich onbespied waant en in zijn eentje unieke versjes maakt, een klein kind, dat voor een kom met balsem is gezeten, en o, bestond er maar een woord voor deze stem, zegt:
Mannetje, mensje, duiveltje, wie weet er
wie jou heeft bestrooid met zout en peper?
en
O, mijn kleine satan, oh m'n krullebol,
nu is heel mijn schaaltje, heel mijn hartje vol.
| |
| |
En toen begreep ik alles. En het was alsof de lente over mij uitbrak, alsof er diep in mij iets ontdooide, dat zo lang bevroren was geweest, dat het nu lentewater leverde, dat niet alleen langs mijn ogen zichtbaar werd, niet alleen langs de openingen die de verbinding vormen tussen mij en alles daarbuiten, nee het was, alsof er water, vloeibaarder, helderder dan normaal water ooit kan worden, uit mij stroomde en daarvoor geen wegen nodig had. Ik huilde, ik huilde, als een marmeren, edele, parelende fontein, als een bos wiertjes in een waterval, als een handvol waterplanten die een roeier aan zijn riem het water uit rukt, ik schreide, weende, ontkrachtte alle namen en beschrijvingen die er ooit aan huilen zijn gegeven. Lente was het, en ik was een kind, één kind, terwijl duizend kinderen speelden en stoeiden herkende ik en wist ik weer, en het beeld kwam bij mij op van een soort woestijnplant, een vetplant, die in de grootste dorheid groeien kan, die misschien wel niet reusachtig was, maar toen in elk geval een ogenblik voor mij de plaats innam van alles wat er was, rond mij of in mij was, eerder dan mij was geweest of na mij ooit zou wezen.
|
|