jaar ontwikkeld is, om de tyrannie van de kopieerlust omver te gooien. Wat er aan gedachten en toepassingen ontwikkeld is om de wezenlijke theaterpoëzie in ere te herstellen op het gebied van belichting, ruimtelijkheid, aankleding en speelstijl, is m.i. van aanzienlijk meer belang dan de experimenten van bijvoorbeeld T.S. Eliot om de social comedy poëtisch om te smelten. De ten opzichte van de theaterpoëzie ontbindende werking van de nette, uitvoerige, en volledige salondecors in deze stukken wordt door de bindende werking van het vers slechts ten dele opgeheven, naar mijn gevoel. Murder in the Cathedral, waar de theaterruimte wordt genomen voor wat zij is, nl. ruimte der verbeelding, lijkt mij in dit opzicht veel meer geslaagd. Dit geldt m.i. ook van de a-naturalistische ruimtelijkheid in Macleish's J.B.
Wat de tekstbehandeling betreft zijn naar mijn mening de stileringen zoals die op zeer verscheiden wijze worden toegepast door Anouilh, Brecht, Beckett en Pinter, van groter belang dan de exclusieve toevlucht in de min of meer literaire poëzie. Door de voorstanders van het versdrama wordt, meen ik, al te gemakkelijk over het hoofd gezien dat het proza, met herhalingen, versnellingen, met rechtstreeks aanspreken van de verbeelding, evenzeer een bindende functie kan hebben. Teksten als Een bruid in de morgen en Tanchelijn kunnen dit staven. Kunnen ook als aanwijzing dienen hoe het naturalisme van binnen uit te veroveren, door achter de realistische illusie bruusk de werkelijke theatrale wereld zichtbaar te maken.
Samenvattend: de dichtkunst kan als één van de middelen om de elementaire poëtische beweging van het drama te veruitwendigen een functie hebben. Het is zeker niet het alleen-zaligmakend middel. Vanuit het theater gezien is daarbij de literaire kwaliteit van de verzen van ondergeschikt belang.