| |
| |
| |
Journaal
TEGENBOSCH: Dick de Vree levert commentaar op de brief van de twee Limburgse kapelaans in de Nieuwe Linie (22.2.64): een moedige daad, maar verkeerd gepresenteerd, want in een blad dat een zo delicate kwestie als het celibaat voorlegt aan een te brede belangstelling. Geen wonder dus dat de bisschop nu wel weer, en overigens geheel volgens de regelen van het kerkelijk recht, censuur moet gaan uitoefenen. Geen wonder, maar wel jammer: wordt nu immers weer de indruk gewekt dat de kerk een dictatoriaal instituut zou zijn. Laten we er allen aan meewerken, vermaant De Vree, dat deze indruk weer snel wordt weggevaagd.
Men hoort dat vaker beweren, dat de r.k. kerk een dictatoriaal instituut zou zijn. Die bewering is weinig gefundeerd. Want het feit dat Rome censuur kent, een index van verboden boeken houdt, de mensen kan verplichten op straffe van zonde en verlies van de eeuwige zaligheid, monarchaal geregeerd wordt, het monopolie van de waarheid bezit, rechtspraak pleegt waarbij de beklaagde niet de aanklacht kent en geen gelegenheid krijgt voor verweer, schrijfverboden uitdeelt, de geloften van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede hanteert om met de geloftenafleggers te doen wat het wil, een geheimzinnig instrument gebruikt waarmee het eeuwige merktekenen in iemands ziel kan drukken, als enige gids weet waar de weg naar de hemel loopt en als enige van deszelfs poorten de sleutels bezit, zijn gelovigen politiek en sociaal bindende voorschriften geeft, uitmaakt wat we eten mogen, beslist hoe we paren, bereddert hoe vaak we baren zullen, en daarbij het enig zuivere ter wereld, want de Onbevlekte Bruid van het Lam is, ziet, dat alles is voor een deel orthodoxe theologie, voor een andere deel historisch zo gegroeid. Wat zou daarin dus ondemocratisch kunnen zijn?
Ach, en wat een modieuze troep eigenlijk, dat gedonderjaag over democratisch of niet. Alsof een kerk niet wat anders aan het hoofd heeft als democratisch. Als kerkman gesproken, en dus met een blik die heel wat meer ziet als dit tijdelijke ondermaanse gemier, want dat is het toch eigenlijk, ik erger me vaak als ik bedenk hoe betrekkelijk zoiets als democratisch is en dat we ons daar vis-à-vis de eeuwigheid nog druk over maken. Wij als christenmensen. Zaak is toch dat we met zijn allen zalig worden? Of niet? En kan het niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. God wil het. En Dick trouwens ook.
| |
| |
WOLKEN: ‘En je laat je niet kennen hoor’.
Een echte fijne Hollandse spreuk. Een aanmoediging voor de superdwerg, die een duim hoger is dan degenen die hem naar voren duwen. Je laat je niet kennen. Dat zal de prestatie zijn, dat men, verslagen of triomferend, in elk geval onkenbaar blijft.
Ik denk dat dit een van de redenen is, waarom wij zo'n grandioze literatuur hebben: wij laten ons niet kennen. De enigen die het wel durven, zijn helaas te eenzijdig; de noodzaak van hún zelfontbloting lijkt nogal eens betwijfelbaar. Het is zelfs aannemelijk, dat de exhibitionisten onder onze auteurs even hard verstoppertje spelen als de anderen. Belijdenis, hetzij als Augustinus hetzij als Rousseau, doen ook zij niet.
VERHOEVEN: Over cultuur gesproken. Dat is declameren en blokfluiten. Doorbreek toch die starre eenzijdigheid van het onderwijs; breng ze wat cultuur bij. Declameren voor een jury. Of dia's laten zien van het oude Rome en alles kapot praten wat er eventueel mooi aan is. Of folkloristische plaatjes draaien met veel, veel uitleg. Elke dag staat er weer een foto in de krant van een kunstenaar ‘in gesprek met jonge mensen’. Ja, we moeten meer praten met onze jonge mensen, hun iets meegeven, niet star aan het schema vasthouden, het spel-element in de cultuur, weet je wel. Onderwijs is meer dan weetjes bijbrengen; Herbert had het helemaal fout. Dat is één ding. En nu iets anders. Ze hebben ontdekt, dat roken ongezond is. En dat men zich slecht aan de verkeersregels houdt. En de jonge mensen hebben weinig politieke belangstelling. Daar staat dan een wijs man op en vraagt zich af, of hier niet een taak voor het onderwijs ligt. (Fijn, denkt het onderwijs, eindelijk een taak.) Kinderen een afkeer van roken bijbrengen, vooral door het goede voorbeeld te geven, en kennis van de verkeersregels. En daarnaast een muzisch tegenwicht: blokfluit en declamatie. Zo ontstaan dan fijne harmonische jonge mensen. Kijk maar naar die dekselse Grieken. En nog iets. Ons onderwijs leidt aan overlading. Men dwingt kinderen langer te werken dan volwassenen. Het nationale geweten Godfried constateerde dit nog onlangs en legde daarmee de vinger op de wonde plek. Het gymnasium is te moeilijk; we krijgen onze dikke welvaartdiertjes er niet doorheen. Zo is het en de Mount Everest is te hoog, vind ik; want mijn dikke tante Mina kan er niet tegenop wandelen. Schreeuwend onrecht is dat, want wij leven in een tijd, waarin het volgen van goed onderwijs niet meer voor bevoorrechten alleen is weggelegd. Dus moet iedereen naar het gymnasium. Krijgen we de middelmaatjes er niet doorheen gewurmd, dan ontdekken wij, dat ons onderwijs overladen is en vooral ook:
te intellectualis- | |
| |
tisch. Muzische vorming is belangrijker, want wij leven in een tijd, waarin de totale mens ontdekt wordt. Let dus op het ludische element, waarover professor Kwant zo'n mooie lezing gehouden heeft. Ligt hier niet een taak voor het onderwijs? Dus: met het oog op de harmonische mens (denk aan de Grieken) declameren, blokfluiten en film in plaats van Grieks. Met audio-visuele hulpmiddelen de totale mens te lijf. En veel geouwehoer waar niemand om vraagt. En schema's van de cultuur, zes elementen en zeven factoren. Zo wordt het weer een last, waar niemand om vraagt. Want dat is het eigenlijk: niemand vraagt er iets. Het onderwijs is een antwoord op een vraag die niemand stelt. Voor wie de vraag zou stellen, zou de Mount Everest niet te hoog zijn. Voor wie helemaal geen vraag stelt, de knusse middelmaat, die het schema en de factoren leert en na het examen de boeken plechtig verbrandt, is het onderwijs vergeefse, dus willekeurige moeite. Dus maar declameren, blokfluiten en leren oversteken.
WOLKEN: ‘Ieder ding kan symbool zijn voor ieder ander ding’. Een graag gebruikte stelling bij de pleidooien voor de moderne poëzie. 't Is nog waar ook. Mits men vooral het woord ‘kan’ niet weglaat uit de formulering. En daar hapert 't wel eens, minstens in de praktijk van veel dichters. Iets is nog zomaar geen symbool omdat iemand dat beweert; de momentane inval van een enkeling behoeft de ondergrond van een gemeenschappelijke bereidheid, van bewust of onbewust opgedane ervaringen van velen. Als deze aanwezig is, zal een symbool verstaanbaar zijn; een onverstaanbaar symbool is trouwens geen symbool. Op twee manieren kan een dichter met symbolen werken: hetzij doordat de ondergrond van ervaringen bij de lezer van tevoren al aanwezig is, hij sluit dan aan bij redelijk te verwachten kennis, - hetzij doordat hij in de samenhang van zijn werk de lezer deze ondergrond verschaft, hij brengt dan de kennis bij waaruit de bereidheid resulteert. Ik wil hiermee niet zeggen, dat de auteur aan de lezer alles cadeau moet doen, integendeel, het element van verrassing is inherent aan de schoonheidsbeleving. Maar wel moet de herkenning van het symbool voor de lezer mogelijk zijn, men moet hem een sprong laten doen die hij inderdaad kán maken.
Het komt mij hoe langer hoe meer voor, dat de huidige dichter voor één ding bovenal bang is, nl. dat hij voor zijn lezer te gemakkelijk is. Hij meent, dat poëtische waarde identiek is met de duisterheid van de symboliek. Voor iedere klapscheet die hem ontschiet, meent hij zijn (potentiële) publiek te moeten laten hijgen van inspanning om uit de diepste windselen der beeldspraak gezegd produkt te kunnen loswikkelen. Eén Hölderlin per eeuw is prachtig, maar de honderd hölderlinnetjes per jaar die we tegenwoordig toegeschoven krijgen, zijn alleen nog maar belachelijk.
| |
| |
RAMING: In Welvaart, Welzijn en Geluk, band V staat een niet onsympatieke beschouwing over de Oost-West verhoudingen. Al lezende kreeg ik de indruk de schrijver tot de voorzichtig-vooruitstrevenden te kunnen rekenen, de sinds enkele jaren stormachtig uitdijende schare van degenen die zo ijverig blijk geven enkele elementaire lessen geleerd te hebben. Tot ik op bladzijde 336, onder het opschrift: ‘Het communisme en de godsdienst’ de zin tegenkwam: ‘De communist zal allereerst weigeren het christendom als een boven de tijden staand abstract leerstelsel te gaan beschouwen’, terwijl de daarop volgende zin niet luidde: ‘waarbij hij er echter geen weet van heeft dat hij ingaat tegen een door en door kerkelijk machtsdenken in omloop gebrachte misvatting van het christendom.’ Ik las door in het zijn eigen futiliteit beseffend gevoel van: nee dat is te erg om waar te zijn. Twee bladzijden verderop werd mijn kapitulatie een feit. Daar las ik over de Islam, het hinduïsme en de andere niet-christelijke godsdiensten: ‘Deze godsdiensten wijzen wij als christenen af, en hoe verder zij van het christendom afstaan, hoe duidelijker.’
Jawel, het is de auteur zelf die godsdienst definieert als een abstrakt, al of niet boven de tijden staand leerstelsel. De konsekwenties kunnen door een derderangs computer worden uitgerekend. Daar de inhoud van leerstelsels uiteenloopt, impliceert de aanvaarding van het ene leerstelsel de verwerping van alle overige, zij het dat daarbij met het oog op partiële overeenkomsten enige gradatie in acht moet worden genomen. En als wij het brein nog even laten verdersnorren komt eruit: ‘Dit ketters protestantisme wijzen wij als katholieken af, en hoe verder het van het katholicisme afstaat, hoe vastbeslotener’.
Tja, wat doe je eraan? Verontwaardigd in opstand komen tegen zo'n specimen van rationalistische waarheidswaan? Ach nee, het valt met de verdraagzaamheid van onze auteur heus wel mee. Hij is het er helemaal mee eens dat wij met de belijders van die verworpen godsdiensten kontakt en gedachtenwisseling zoeken. De tijden van het isolement hebben afgedaan nietwaar, als hedendaags mens weet je toch dat je moet proberen de ander te begrijpen. En wellicht kom je op die manier nog eens ooit zover dat je de godsdienst van die ander leert ontmoeten als de ruimte waarin hij geraakt staat door de werkelijkheid waarvan de Schrift getuigt dat zij alle menselijk begrip te boven gaat. Maar laten wij niet te veel eisen. De wil is goed maar de geest is zwak. Men kan nu eenmaal niet alle lesjes tegelijk leren.
TEGENBOSCH: In een poëziekroniek in de Volkskrant, 7,III, '64, Nijhoff prijzend als onze eerste echte moderne dichter, ontdekt Gabriël Smit geforceerd en
| |
| |
dus niet geslaagd modernisme bij Paul van Ostaijen en H. Marsman. ‘Nijhoff is de eerste, authentiek moderne Nederlandse dichter geweest. Bij hem vergeleken waren een revolutionair modernist als Paul van Ostaijen en een strijder als Marsman eigenlijk nog ouderwetse romantici, hoezeer hun woordgebruik ook modern kon aandoen.’ Wat Marsman betreft heeft hij misschien gelijk, overigens heeft, meen ik, Nijhoff juist school gelegen bij Van Ostaijen. De kwestie waar het hier om gaat, is dat als modern wordt gekarakteriseerd ten eerste het gebruik van een contemporaine, om zo te zeggen nog mondwarme taal, en ten tweede de inlijving van contemporaine ervaringen in het corpus van, vooruit met de geit, eeuwige ervaringen als daar zijn liefde, religie, heimat, avondschemer, lentegeur en annexe. Het bewijs dat Van Ostaijen Nijhoff hierin voorging, levert Nijhoff zelf. In een Gidskroniek van 1929, opgenomen in het Verzameld Werk II, 625, schrijft Nijhoff voor het eerst over Van Ostaijen en hij begint dan met een herinnering op te halen. Najaar 1916, hij was toen onder dienst en De Wandelaar was juist verschenen, trof hij in een literair tijdschrift een bespreking van Van Ostaijens juist verschenen Misic-hall: ‘Ik zal die indruk nooit vergeten. Het waren slechts een paar regels, die door de recensent tamelijk belachelijk gevonden werden, maar die ik nog uit het hoofd citeren kan. Ik “herkende” terstond.’ Dat herkennen betekent niet, dat Nijhoff regels aantrof die hem konden doen denken aan eigen regels. In heel De Wandelaar treft men niets dat naar de bedoelde regels van Van Ostaijen zweemt; wat Nijhoff hier herkennen noemt is het appèl aan iets nog onderbewust gewetens en gewilds, dat nu door Van Ostaijen bewust is gemaakt. Nijhoff begreep, dat Van Ostaijen ‘zichzelf niet mocht toestaan het ene ding te verwerpen en het andere te aanvaarden,
het ene schoon en het andere onschoon te noemen’. In de music-hall beleeft Van Ostaijen de contemporaine werkelijkheid en schrijft: ‘Als het volk buiten was, / Hebben de kellners ras / Opgeruimd het glas- / werk en de stoelen boven / Op de tafels geschoven. / Dan zijn de kelners verdwenen / En de lichten, die voorhenen / Zo vrolijk de zaal doorschenen, / Ook zijn gedoofd. De Dood, / Zij werkt steeds onverdroten...’ Wat Nijhoff in zijn Nieuwe gedichten, dat is op zijn hoogtepunt, aan moderns betekent, is niet meer dan Van Ostaijen bezit wanneer hij als negentienjarige de literatuur binnenstapt. - Overigens: geen suggestie van imitatie of zoiets. Nijhoff spreekt van herkennen en we kunnen het daarop houden. Maar het wordt daarmee wel een onjuiste en te vlugge bewering hem de eerste te noemen. Die eer komt Van Ostaijen toe.
| |
| |
WOLKEN: De symboliek wordt overbeproefd, wanneer alles aan de lezer wordt overgelaten. Moge Hugo Friedrich (Die Struktur der Modernen Lyrik) de aanvaarding of verwerping van de door hem zo grondig beschreven poëzie aan de lezer overlaten, zijn studie moet toch meer voedsel geven aan een requisitoir dan aan een pleidooi, omdat de tendentie naar algehele zinledigheid er duidelijk in aangewezen wordt.
Een geregeld toegepaste truc om de ‘symboliek’ te versterken, is het eenvoudig weglaten van alle konkrete verwijzingen naar de aanleiding tot het ontstaan van het gedicht. De onzinnige reikwijdte van veel moderne poëzie berust doodgewoon op dit stelsel van verdonkeremanen, dat naar believen een listigheid of een onbeleefdheid mag heten. Of verkrijgt men juist zo ‘zuivere poëzie’, door zijn produkten ‘zindelijk’ te houden, ver van alle buiten-poëtisch gedoe? Maar ach, men zie maar. Voor inhoudsloze lieden kan het een tijdverdrijf blijven.
Deze opmerkingen zien er misschien wat burgerlijk uit. Wie verwacht er van een dichter nu beleefdheid? Vooruit, dan maar burgerlijk. Liever dan inhoudsloos.
Ik weet van waarheid en verdichting, ik weet dat de dichter móet verdichten. De dubbele betekenis van dit woord helpt mij tevens aan een term voor de bezigheid van de moeilijk-doende inhoudslozen: zij verdichten niet, maar verdunnen.
Het andere Spanje
dan wat we altijd in de krant -
dat men ter dood veroordeelden
maar dat er ook nog appeltjes van oranje ()
dan wat een zure protestant -
of dat men catalaan en bask
maar dat er ook nog appeltjes van oranje ()
ons zo spontaan berichtte
van al dat sociale werk -
al staat de socialist terecht
en dat ze ook nog bij de roomse kerk ()
WOLKEN: Het feit dat Verhoeven's essay De Mythe van het Schrijverschap bij mijn weten nergens in de vaderlandse recensie-kolommen voldoende aandacht gekregen heeft, (alleen Fons Sarneel heeft het in dit blad kort maar krachtig vermeld), is niet blamerend voor dit essay maar wel voor de vaderlandse recensenten. Ze tonen hiermee een blindheid te bezitten die de kwalificatie ‘recensent’ flink devalueert. Ik weet wel, dat
| |
| |
het een heidense taak is om alles bij te houden, maar als ik van de andere kant zie met wat voor ijver soms totaal onbenullige dichtbundeltjes of romans-tweede-keus bekeken worden, dan wens ik van die blindheid geen fraktie terug te nemen. Men bladert kennelijk maar wat door, ziet niet terstond een van de woorden die signaleren dat men te maken heeft met iets wat ‘in’ is, en de konklusie is klaar: dit is niet up-to-date, 't zal wel taai zijn, overslaan jongens.
Er kan geen homofiel windje gelaten worden of de kolommen lopen er van vol. Bangheid om niet bij te zijn veroorzaakt dat men over het werkelijk belangrijke heenkijkt. De drukte die er schijnbaar heerst, krijgt zo veel weg van kouwe drukte, ‘de panische bedrijvigheid’ die Verhoeven hekelt.
Het is voor auteurs belangrijk, dat zij hun standpunt bepalen tegenover de mythe van het schrijverschap. Maar hoe kunnen zij, als recensenten er niet eens op wijzen?
|
|