Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdRederijkerskamers in de Noordelijke Nederlanden: meer dan letterkundige retorica
| |
[pagina 184]
| |
Dixhoorn komt voort uit een breder onderzoeksproject gefinancierd door het onvolprezen Vlaams-Nederlands Comité (vnc; een samenwerking van nwo & fwo Vlaanderen). Binnen ditzelfde project werkte Anne-Laure van Bruaene aan de Universiteit Gent aan een proefschrift dat in 2008 ook in een boek bij Amsterdam University Press resulteerde: Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1650), dat elders in dit nummer wordt gerecenseerd. Van Dixhoorns titel suggereert dat de studie voor alles over de mensen gaat: de rederijkers zelf. Die nadruk stond al voorop in de titel van het oorspronkelijke vnc-project: Rederijkers: conformisten en rebellen. Literatuur, cultuur en stedelijke netwerken (1400-1650). Op de tweede bladzijde van de inleiding (p. 12) kondigt de auteur echter aan dat het boek de rederijkerskamers ‘als maatschappelijk fenomeen’ centraal zal stellen. In feite gaat het boek over beide, zo blijkt aan het eind van de inleiding wanneer de opzet nog eens kort wordt samengevat. Centraal staan ‘de sociaal-culturele positie van de kamers en van hun leden in het intellectuele en publieke domein van de late Middeleeuwen en de vroegmoderne periode’. Een positiebepaling aan het begin van een studie is niet verassend, integendeel. Maar de zeer expliciete formulering is in dit geval extra belangrijk. Het boek gaat namelijk ook niet over iets, namelijk over de rederijkersliteratuur. De auteur weet hoe de zaken liggen. De notie van ‘interdisciplinair onderzoek’, die reeds sinds jaren een gemeenplaats is geworden, botst nogal eens op een weerbarstige praktijk en op hardnekkige reflexen van territoriumafbakening tussen vakgebieden. Rederijkers zijn literatoren en hun teksten zijn reeds generaties lang bestudeerd door literatuurhistorici. Deze hebben met name oog gehad voor de teksten zelf, hun intrinsieke waarde en hun literaire kwaliteiten, hoewel daarnaast ook voor de context van de kamers en van hun activiteiten. Niets ten nadele van uitstekende en belangrijke letterkundige studies naar rederijkerspoëzie en rederijkerstoneel. Maar vernieuwende visies worden nu eenmaal vaak geboren uit kijkjes over de randen van het eigen nest, uit interdisciplinariteit. Wanneer een sociaalhistoricus zich nu bezig gaat houden met een terrein dat literatuurhistorici traditioneel als hun jachtgebied beschouwen, dan is het (helaas) te verwachten dat literatuurhistorici daarover zullen sputteren (andersom gebeurt overigens precies hetzelfde!). Inderdaad schreef Johan Oosterman, nu hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde in Nijmegen, bijvoorbeeld al enkele jaren geleden naar aanleiding van de proefschriftversie van Van Dixhoorns studie: ‘Tenslotte mag men niet uit het oog verliezen dat het in de eerste plaats om een literaire beweging gaat [...] Goed rederijkersonderzoek kan daarom niet zonder literaire aandacht voor hun teksten.’Ga naar voetnoot1 Literaire bronnen en literaire fenomenen (of fenomenen die traditioneel als zodanig gezien worden) kunnen zich prima lenen voor andersoortig onderzoek. Literaire gezelschappen bestuderen als sociale (of sociaal-culturele of zelfs sociaal-politieke) ontmoetingsplaatsen is niet alleen een heel valide invalshoek, maar ook een interessante die iets toevoegt. Op vergelijkbare gronden kun je bijvoorbeeld ook de sociale functie van moderne sportverenigingen onderz6oeken zonder in de verslaglegging daarvan lang stil te staan bij de regels en de praktijk van de sporten zelf. In Van Dixhoorns boek wordt natuurlijk wel gerefereerd aan de refreinen en toneelstukken die de rederijkers schreven, maar zij zijn niet het eigenlijke onderwerp. In de vijftiende eeuw was het vernieuwende van rederijkerskamers dat ze literaire activiteiten democratiseerden onder de stedelijke middengroepen.Ga naar voetnoot2 In de zeventiende (en ook al in de zestiende) eeuw was dat nieuwe er wel af, maar bleef het fenomeen van de rederijkerskamers bestaan en succesvol. Waarom? Wel, wellicht meer om maatschappelijke redenen dan om literaire. Interdisciplinariteit is een precaire activiteit, omdat men zich nog meer dan met monodisciplinair onderzoek, blootstelt aan kritiek. Maar het is ook iets dat op verschillende manieren gebeuren kan. | |
[pagina 185]
| |
Waarlijk thuis zijn binnen verschillende vakgebieden is geen gemakkelijke opgave en zich bewust zijn van zijn eigen achtergrond en tekortkomingen blijft altijd erg belangrijk. Maar van alle markten thuis zijn is ook niet (altijd) het doel. Onderzoek uitvoeren door nieuwe vragen te stellen over een bepaald fenomeen aan bepaalde bronnen, nieuw omdat men het vanuit een andere disciplinaire achtergrond beziet, is een eenvoudigere interdisciplinariteit en een veel algemener bedrevene. De studie van Van Dixhoorn doet dat met verve. Zijn these is dat de rederijkerskamers niet alleen een belangrijke maatschappelijke functie hadden, maar die ook behielden tot diep in de zeventiende eeuw. Hiermee reageert hij op conclusies van letterkundigen die hebben gemeend dat de Rederijkers na 1560 de boot van de vernieuwing misten en daardoor van weinig betekenis neer waren. Of dat zo is op letterkundig vlak is hier niet de vraag; het is te hopen dat Van Dixhoorns studie een impuls zal geven aan dergelijk revisionistisch letterkundig onderzoek. Van Dixhoorns onderzoek opent inderdaad allerlei deuren. In de traditionele literatuurhistorische visie werd in de late zestiende eeuw rederijkerscultuur verdrongen door een internationale renaissancecultuur die een generatie later uitmondde in de bloei van de Nederlandse literatuur in de zeventiende eeuw met Vondel, Hooft, Cats en Huygens. Maar rederijkersteksten kwamen in die visie automatisch in de positie van oubollige, hopeloos achterhaalde producten van een ten dode opgeschreven beweging overvleugeld door de groten van de Gouden Eeuw. Niet voor niets begint Van Dixhoorn in de eerste alinea van zijn inleiding zijn betoog met de beschrijving van een bijeenkomst in maart 1619 van de rederijkerskamer Het Vreugdendal in Breda waar toen een dichtersgroet werd voorgedragen van de 22-jarige, Constantijn Huygens. Hoewel Huygens dus traditioneel door letterkundigen gezien wordt als behorende tot de groten van de Hollandse renaissanceliteratuur die de rederijkerscultuur verdrong, heeft hij dus wel degelijk ook zijn plaats in een van de kamers en is hij daar ook, minstens ten dele, gevormd. Van Dixhoorns studie is in meerdere opzichten grensoverschrijdend, omdat ze niet alleen sociale geschiedenis bedrijft over een traditioneel als literatuurhistorisch gedefinieerd fenomeen, maar ook over de grens tussen middeleeuwen en vroegmoderne tijd heenstapt. Dat de auteur de rederijkerskamers en hun leden niet literair maar sociaalhistorisch bekijkt is niet alleen een keuze, het is ook een onderbouwde keuze. In de periode tot de vroege zeventiende eeuw waren literaire teksten en andere uitingen nog geenszins gescheiden. ‘Rederijkersliteratuur bestond uit argumentatieve en dus bewust opiniërende artikelen’ (p. 30). Daarom is het niet alleen nuttig maar ook verstandig om zowel toneelstukken en refreinen als ook pamfletten en traktaten niet te bestuderen als deel van een autonome literaire sfeer (die er niet was volgens Van Dixhoorn), maar als deel van de publieke sfeer. Heel nadrukkelijk positioneert Van Dixhoorn zijn studie ook niet alleen in letterkundige discussies, maar tevens in historische discussies over de theaterstaat en publieke sfeer. Van Dixhoorns prosopografisch onderzoek toont aan dat de rederijkerskamers ‘geen gezelschappen [waren] waar hoogontwikkelde geleerden of rijke liefhebbers zich bezighielden met kennisuitwisseling en kennisvergaring’, maar ‘democratische instellingen met een opvoedende taak’ (p. 191). Niet de hoogste elite, maar de maatschappelijke middengroepen, schoolmeesters, kunstenaars, notarissen, artsen, etcetera, traden toe om zichzelf en ook anderen te vormen. De kamers waren breed samengesteld: ‘Sociale diversiteit was zelfs een van de belangrijkste kenmerken van de kamers. Het was een van de factoren die hun succes verklaren’ (p. 302). Hoofdstuk 5 gaat uitgebreid in op de eigenlijke retorische vorming die er werd bedreven. De kamers waren geen scholen en er waren geen examens, maar er speelde wel degelijk een doel op de achtergrond mee van het vormen van de middenklassen. Het is daarom dat de rederijkerskaaners zo'n interessant sociaalhistorisch fenomeen zijn. Ook al waren er elders in Europa enigszins vergelijkbare fenomenen, de rederijkerskamers waren toch heel typisch voor de Nederlanden - met name Vlaanderen in de vijftiende en Holland in de zestiende eeuw - de meest verstedelijkte regio in Europa. Het waren dus dezelfde brede stedelijke middengroepen die, omdat ze allemaal een schilderij aan de muur wilden hebben, de Hollandse Gouden eeuw in schilderkunst verklaren, die zich organiseerden in rederijkerskamers om zich cultureel te vormen. Van Dixhoorn schetst (hoofdstuk 7) hoe de kamers in de zestiende en ook nog een stuk in de ze- | |
[pagina 186]
| |
ventiende eeuw succesvol concurreerden met geleerden, schoolmeesters en geestelijken, als vormende instanties, maar ook met betrekking tot de feestcultuur. Ze organiseerde activiteiten zowel naar binnen toe, voor de andere leden, als naar buiten toe, voor een breder publiek. Een van de kenmerken van de kamers was het grote verloop. De structuur van een rederijkerskamer was geenszins die van een school. Het is dus niet zo dat men een bepaald programma moest doorlopen waarna men met een diploma op zak de kamer weer verliet. Toch functioneerden de kamers in de praktijk wel op een heel vergelijkbare, zij het informelere, manier. Slechts een kleine groep van de leden zorgde voor continuïteit, maar het merendeel bleef slechts enkele jaren lid, alsof de ‘leertijd’ dan voltooid was. Een ander kenmerk was het wedstrijdelement, inherent aan de leer van de retorica, waarvan het doel immers is anderen effectief te overtuigen. De rederijkerskamers waren geen besloten genootschappen; openheid en openbaarheid was hun wezenskenmerk. Openbare voordrachtwedstrijden en toneelvoorstellingen maakten intrinsiek deel uit van hun functioneren. De hoofdstukken 8 en 9 beschrijven hoe in de eerste helft van de zeventiende eeuw het toneel van de straat verdween en er een professionalisering plaatsvond. Dat toneel steeds meer binnenshuis werd uitgevoerd is niet goed te verklaren door de Reformatie, want ook al voor 1560 probeerden zowel katholieke als gereformeerde autoriteiten openbare toneelvoorstellingen in te dammen. De kamers vervulden twee en een halve eeuw lang een belangrijke maatschappelijke functie, in een periode die wordt gekenmerkt door een allengs stijgende scholingsgraad en de daarmee samenhangende langzame overgang van een orale naar een verschriftelijkte cultuur. Ze pasten in een tijd waarin de openbaarheid essentieel was. Naarmate die werd ingeperkt verloren de kamers hun plaats. Hun rol werd overgenomen door nieuwe (gedrukte) media, door meer geïnstitutionaliseerde scholing en tevens door meer gespecialiseerde genootschappen. In de loop van de zeventiende eeuw verloor de vrolijke culturele vorming van de rederijkers het van een meer serieuze geleerdencultuur. De redenen voor deze verschuiving worden in Van Dixhoorns boek overigens niet helemaal duidelijk. Dat is jammer; het onderzoek had chronologisch verder voortgezet moeten worden om daar meer over te zeggen. De beschreven ontwikkelingen gingen echter heel langzaam. De door de rederijkers georganiseerde festivals bleven lang belangrijk voor het vormen van een ‘relatief autonome en duurzame culturele ruimte, waarin een literair Nederlands, communicatie- en argumentatieregels werden ontwikkeld en interlokale culturele elites en hun publiek werden gevormd’ (p. 266). Van Dixhoorns boek is een brede studie die twee eeuwen bestrijkt en een nieuwe visie verwoord op het fenomeen van de rederijkers en hun kamers. Maar het is ook slechts een detailopnanme en een tussenstap in het begrijpen van culturele ontwikkelingen op de nog langere termijn. Fenomenen als het verspreiden van culturele veranderingen, het circuleren van ideeën, de verspreiding van culturele vernieuwing zijn onderwerpen die in het historisch onderzoek veel aandacht krijgen de afgelopen jaren. En terecht: het zijn interessante vragen om te proberen te vatten hoe culturele, sociale en politieke veranderingen samenhangen en vooral hoe die te koppelen zijn aan de rol van specifieke groepen en individuen in de samenleving. Het is niet altijd eenvoudig om uit de bronnen, waar we voor de bestudering van het verleden van afhankelijk zijn, zo'n algemeen beeld te distilleren. De studie van Arjan van Dixhoorn doet echter een belangrijke stap in die richting door veel informatie samen te voegen en de nauwe relatie aan te tonen tussen literaire activiteiten (dichten, toneelspelen, toespreken, discussiëren) en maatschappelijk functioneren, die eeuwen lang heel vanzelfsprekend en belangrijk was. De merkwaardige eerste zin van een vroeg verschenen recensie van het boek luidt ‘In Lustige geesten baseert Arjan van Dixhoorn zich voor een groot deel op eerdere onderzoeksresultaten.’Ga naar voetnoot3 Deze onjuiste constatering verraadt allereerst het brede, niet specifiek wetenschappelijke publiek van het medium waarin de recensie verschenen is. Maar ze legt daarnaast ook de vinger op een probleem van de gekozen vorm voor het boek. Een aantal anomalieën zijn, zo constateer ik althans, te verklaren door het kiezen van een tussenvorm tussen wetenschappelijke studie en voor een breder publiek aantrekkelijk boek (een keuze waarvoor overigens wellicht de uitgever meer verantwoordelijk is dan de auteur). | |
[pagina 187]
| |
Van Dixhoorn deed uitgebreid archiefonderzoek en gebruikte tevens vele geëditeerde primaire bronnen. Dit wordt echter, zo lijkt het, een beetje weggemoffeld in het boek. Ten eerste staan de noten niet bij de tekst. Het gebruik van eindnoten werpt een aanzienlijke drempel op voor het wetenschappelijk gebruik van studies, vooral als er - zoals hier - is gekozen voor het bij ieder hoofdstuk opnieuw beginnen van de nummering zonder dat er een pagina-aanduiding bij is opgenomen. Ten tweede is er wel een bibliografie opgenomen, maar geen aparte lijst van geraadpleegde primaire (archief)bronnen. (Overigens zijn in de bibliografie wel bronnenuitgaven en werken uit de tijd zelf opgenomen.) Ten derde worden de opbouw en de achterliggende methodologie van de uitgebreide prosopografische databestanden die de auteur samenstelde niet verantwoord. Ja, zelfs het bestaan ervan wordt nauwelijks genoemd! Van Dixhoorns boek is niettemin een gedegen wetenschappelijke studie. Zij doet zichzelf echter geen recht aan door de noten te verstoppen, de bronnen niet duidelijk te noemen en naar bijlagen te verwijzen zonder dat die te vinden zijn. Bij het boek hoort tevens een website, www.lustigegeesten.nl met daarop de genoemde prosopografische databestanden. De lezer wordt op het bestaan hiervan gewezen op p. 307 van het boek, maar verder nergens: niet in het voorwoord, niet in de inleiding, niet in de noten. In de noten wordt wel veelvuldig verwezen naar de ‘prosopografie Middelburg’, naar de ‘ledenlijst De Fiolieren’, etcetera, maar niet naar de plek waar die te vinden zijn. Dat is een gemis. Tenslotte zoekt de lezer die geïnteresseerd is in de methodologische achtergrond van het opstellen van het ‘collectieve sociale profiel’ dat op p. 96 wordt geïntroduceerd, tevergeefs naar informatie in de bijlagen; hij wordt slechts verwezen naar ‘de proefschrifteditie van dit boek’ (p. 329, noot 13). Het zou op zijn minst nuttig zijn die tekst op te nemen op de website. De uit drie delen bestaande index (plaatsnamen, persoonsnamen, trefwoorden) is zeer gedetailleerd. Dat bedoel ik positief, maar er zijn ook wel enige excessen. De 110 hits voor Middelburg hadden best wat gegroepeerd kunnen worden (alle pagina's van 108 t/m 128 worden een voor een opgesomd) en hetzelfde geldt voor Leiden, Haarlem en nog wat andere plaatsnamen. Het is tevens de vraag hoeveel lezers de 210 treffers van het lemma ‘rederijker’ of de 266 van het lemma ‘rederijkerskamer’ zullen gebruiken. Ook lemma's als ‘leden’ (139 treffers), ‘publiek’ (87 treffers) of ‘stad’ (102 treffers) lijken me eigenlijk overbodig. De prosopografische database op de website is een waardevol hulpmiddel. Hij bevat een schat aan informatie over de verschillende individuele leden van de rederijkerskamers. Voor het verifiëren van de meer collectieve of statistische gegevens biedt deze echter geen soelaas. Mijn pogingen tot het openen van de Access-bestanden strandden op de onwil van mijn computer (die draait op Windows 7 en Office 2010 Ultimate) om deze voor 2003 opgemaakte bestanden te openen. Nu ligt dit misschien aan mij, maar het is een veeg teken voor de toekomst. De Excel-bestanden openen wel, maar ogen erg gebruikersonvriendelijk. Deze recensent weet heel goed dat het niet gemakkelijk is om dergelijke databestanden op een goede manier om te vormen tot een webpublicatie. Bovendien is www.lustigegeesten.nl zeker een pluim waard: niet alleen is het een qua lay-out heel aantrekkelijke website, en hij biedt ook veel informatie. De verklaring voor de geconstateerde tekortkomingen ligt echter waarschijnlijk in de volgende mededeling op de site: ‘Deze bestanden [...] hebben een voorlopig karakter, in afwachting van een geïntegreerde databank met de gegevens van rederijkers en rederijkerskamers uit de gehele laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden tussen 1400 en 1750’. Toch neemt dit, mijns inziens, niet weg dat een boek een op zichzelf staande studie moet zijn, met duidelijke verwijzingen naar verifieerbare bronnen. Van Dixhoorn heeft een degelijke, sociaal- en cultuurhistorische studie uitgevoerd naar een beweging waarbinnen in de Lage Landen gedurende twee eeuwen groepen volwassen mannen zich verenigden, om zich te bedrijven in de retorica. In het afsluitende hoofdstuk doet Van Dixhoorn de stap terug naar de teksten zelf. De vrolijke cultuur van deze ‘lustige geesten’ was een belangrijk deel van de rederijkerscultuur, maar komt nauwelijks aan bod in de institutionele bronnen die de basis waren voor deze studie. Uiteindelijk komen we dus toch uit bij de teksten die de Rederijkers maakten, voordroegen en lieten drukken. Het is logisch dat het lezen van Van Dixhoorns studie de nieuwsgie- | |
[pagina 188]
| |
righeid van de lezer naar deze teksten wekt. Maar dat dit boek daar zelf niet over gaat is geen gemis, integendeel, het is een dappere keuze die heeft geresulteerd in een vernieuwende studie die nieuw onderzoek stimuleert.
Adres van de auteur: Institut de recherche et d'histoire des textes (irht-cnrs), 40, avenue d'Iéna f-75016 Paris; hanno.wijsman@irht.cnrs.fr |
|