Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdDoor de bomen het bos zien
| |
[pagina 88]
| |
stantinopel en Jeruzalem) en de kruisverheffingslegende (waarin keizer Heraclius de kruisreliek van Jeruzalem redt). In de Nederlanden zijn twee iconografische getuigenissen van de kruishoutlegende bekend: een serie margedecoraties in het tussen 1442-1445 te Utrecht vervaardigde getijdenboek van Catharina van Kleef, en de in 1483 te Culemborg gedrukte incunabel van het Boec vanden Houte. Baert signaleert dat een afbeelding uit het getijdenboek van Catharina van Kleef, waar de koningin van Saba de rivier doorwaadt, niet teruggaat op de zo wijd verspreide Legenda Aurea, maar wel ter sprake komt in het gedicht Van den drie Gaerden. Het Boec vanden Houte bevat 64 door kwatrijnen vergezelde houtsneden. Zowel de tekst als de houtsneden gaan wederom terug op Van den drie Gaerden. Beide illustratiecycli putten dus uit dezelfde Middelnederlandse literaire bron. Deze conclusie is niet alleen interessant voor kunsthistorici, maar verstrekt de literatuurhistorici ook belangrijke informatie over de receptie van deze Middelnederlandse tekst. In de Franse versie van de kruishoutlegende mag Seth van de engel een blik in het paradijs werpen en ziet hij daar de droge boom. Janet van der Meulen neemt het beroemde schilderijtje ‘Onze Lieve Vrouwe van de Droge Boom’ van Petrus Christus als uitgangspunt. De kunstenaar trad zelf toe tot het prestigieuze Brugse gilde met deze naam. Aan de hand van een uitvoerige en zeer informatieve beschouwing over het motief van de droge boom in de literaire overlevering, vooral in allegorische teksten, weerlegt Van der Meulen de theorieën die kunsthistoricus Van der Velden recent over het kunstwerk publiceerde, en toont ze aan dat de droge boom niet zomaar een dode boom is waarin een wonderdoend Mariabeeld was opgehangen.Ga naar voetnoot2 Hier blijkt literair onderzoek dus van belang voor de kunstgeschiedenis. Ria Jansen-Sieben wijdt haar bijdrage aan de balsemboom, en dat is volgens Maerlants Der Naturen Bloeme de edelste boom ter wereld. De balsemboom werd soms vereenzelvigd met de droge boom. Door middel van inkepingen in de stam werd de kostbare welriekende balsem opgevangen, die voor liturgische, cosmetische en medische doeleinden kon worden gebruikt. De balsemboom werd volgens een aantal teksten bewaakt door een slang die alleen door middel van muziek in slaap gebracht kon worden. Maar deze slang vond iets op de taktiek van balsemboombelagers: door zijn ene oor op de grond te drukken en het puntje van zijn staart in zijn andere oor te stoppen, kon hij zich doof houden voor de betoverende muziek. Dat is een mooi verhaal en het is jammer dat Jansen- Sieben zich blijkbaar niet realiseerde dat er in een van de handschriften van Maerlants tekst, ondanks het feit dat Maerlant dit verhaal niet vermeldt, een prachtige illustratie staat van de slang die de balsemboom bewaakt. Het oudste handschrift van Der Naturen Bloeme, dat zich nu in Detmold bevindt, verbeeldt dit verhaal, niet bij het onderdeel over de balsemboom, maar bij de slang aspis. Deze Detmoldse miniatuur toont hoe de slang zich doof houdt voor een op een blaasinstrument spelende muzikant, terwijl er uit de stam van de boom op de achtergrond vocht in een op de grond staande kelk druppelt.Ga naar voetnoot3 Gek genoeg lijkt het aspisverhaal in de lange versie van het Bestiaire van Pierre de Beauvais de meest voor de hand liggende inspiratiebron voor deze Detmoldse miniatuur te zijn geweest. Blijkbaar kunnen tekstuele en visuele elementen in een handschrift dus uit heel verschillende tradities komen. Die mogelijkheid wordt helaas nog vaak onderschat. De allegorische minneboom staat centraal in de bijdrage van Dieuwke van der Poel. De Middelnederlandse tekst Venus boem met VII coninghinnen in het handschrift Van Hulthem opent met de omschrijving van de schrijver die wandelt in een meilandschap, wat de tekst meteen classificeert als een tekst over de liefde. Het beeld van de boom kan worden aangewend als kapstok om de allegorische | |
[pagina 89]
| |
inhoud van een tekst te structureren en te memoriseren. Zo worden bijvoorbeeld de zeven deugden als vruchten of als vrouwfiguren in de boom geplaatst. Johan Oosterman behandelt het motief van de bloeiende meitak in meigebruiken en meiliederen. In zijn rijk geschakeerde verhaal verkent hij dit thema vanuit vele invalshoeken: als literaire topos van de minnaar die zijn geliefde een meitak aanbiedt in rederijkersteksten, het met takken in optocht binnentreden van de stad door aanzienlijke burgers en edellieden in Brugse kalenderminiaturen voor de maand mei, de met meitakken versierde bootjes met zingende en musicerende mensen in diezelfde miniaturen, uitvoeringspraktijken van die liederen, vermelding van meigebruiken in administratieve bronnen, en zelfs verwijzingen naar de meiboom in het geestelijk domein. Met de zorgvuldige manier waarop hij met het diverse materiaal omgaat, overschrijdt hij de traditionele vakgrenzen en komt hij tot een zeer vruchtbare interdisciplinaire benadering. De stad Den Bosch zou in de late twaalfde eeuw in het bos van de Brabantse hertog gesticht zijn, vandaar de naam 's-Hertogenbosch. Jos Koldeweij inventariseert de ‘bosboom’ als beeldmerk voor de stad in zegels, wapens, munten, het meesterteken van goud- en zilversmeden, drukkersmerken etc. De vaak ten onrechte als stichter van Den Bosch beschouwde Godfried III van Brabant is niet alleen op de door Koldeweij gereproduceerde zeventiende-eeuwse historiepenning in een wiegje tussen de bomen temidden van het krijgsgewoel van de Grimbergse oorlog afgebeeld. Een miniatuur uit het Brusselse handschrift van de Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale uit circa 1450 (Brussel, KB, IV 684-5, f. 10v.) illustreerde dit aandoenlijke tafereel ook al. Op de oudste stadszegels werd alleen een bos weergegeven, maar later tonen de zegels hoe de hertog met getrokken zwaard tegen een boom rust, terwijl zijn schild aan een van de takken hangt. Soms werd er als metafoor voor de stad een hert in een bos getoond, en hoewel Koldeweij dit verband niet legt, lijkt het mij aannemelijk dat deze interpretatie ook opgaat voor het hert op het conventszegel van de franciscanen te Den Bosch (afb. 15). In het kader van dergelijke woordspelletjes zou ik het hartje in de zestiende-eeuwse rebus op afb. 25 niet als ‘hart’ maar volgens de in de Middeleeuwen gebruikelijke vorm voor dit liefdessymbool als ‘hert(e)’ transcriberen. Waarom de prachtige tekening van Jeroen Bosch van het spreekwoord ‘het veld heeft ogen, het bos heeft oren’ een woordspel op de stadsnaam zou zijn, blijft mij onduidelijk. Bij het huwelijk van Filips de Goede met Isabella van Portugal te Brugge in 1430 werd in de feestzaal binnen een kleine tuin een vergulde boom geplaatst waaraan de wapenschilden hingen van de verschillende Bourgondische gebieden, met centraal het blazoen van de hertog zelf. Cyriel Stroo gaat in op de emblematische functie van deze befaamde Gulden Boom. Het motief kreeg al een betekenis onder Filips de Stoute en Jan zonder Vrees pakte het idee opnieuw op. Deze Gulden Boom zinspeelt op een vruchtbaar bewind over het omvangrijke Bourgondische territorium. De boom kan ook een symbool zijn voor het spirituele leven. Moeders van heiligen dromen daarom tijdens hun zwangerschap opvallend vaak van bomen. Katrien Heene bestudeert de symboliek van de boom in Latijnse heiligenlevens uit de Nederlanden. Daaruit blijkt dat heidense sacrale bomen vaak werden omgehakt door missionarissen (bv. Bonifatius), die het hout vervolgens gebruikten voor een christelijke bestemming, zoals de bouw van een kapel. Bij gebrek aan woestijn was het bos in deze streken heel geschikt als toevluchtsoord voor wie ver van de bewoonde wereld een deugdzaam leven wilde leiden. Holle bomen kunnen daarbij fungeren als kluis. Heene stelt dat er in het westen geen asceten waren die zoals de oosterse dendrieten al dan niet vastgeketend in de toppen van bomen leefden. Alleen Christina van Sint-Truiden schijnt die neiging gehad te hebben. Dat wil ik graag geloven, maar als de prachtige openingsillustratie bij het artikel uit een vroeg zestiende-eeuws Vlaams gebedenboek uitgerekend laat zien hoe een engel een heremiet de weg wijst naar zijn toevluchtsoord dat bestaat uit een hut in een boomkruin, word ik wel nieuwsgierig. Is met deze heremiet zo'n oosterse woestijnvader bedoeld, of is het motief van het wonen in de top van een boom hier gebruikt als metafoor van het kluizenaarsleven in zijn algemeenheid? Heene zegt er niets over. Dit zeldzame iconografische thema duikt al eerder op in Vlaanderen in een aantal stilistisch verwante handschriften van rond 1300. De befaamde Rothschild-kantieken, een margedecoratie in een Gents getijdenboek, en zelfs miniaturen in Franstalige Arthurromans tonen een here- | |
[pagina 90]
| |
miet die in een huisje in een boom woont.Ga naar voetnoot4 In geen van de gevallen geeft de begeleidende tekst daar enige aanleiding toe, maar dat maakt dit eigenaardige iconografische thema er alleen maar interessanter op. Het is jammer dat de auteur deze intrigerende iconografie totaal onbesproken laat. Rob Faesen behandelt het motief van de omgekeerde boom in het werk van de mystici Hadewijch en Jan van Ruusbroec. In Hadewijchs eerste visioen symboliseert de omgekeerde boom Christus en leidt de boom tot God. Hadewijch klimt in de ‘boom van de kennis van God’ en is zo deelgenoot aan Christus' leven. In Ruusbroecs Geestelike brulocht gaat het om de boom van het geloof, die wortelt in de godheid en twaalf takken heeft die de geloofsartikelen symboliseren. Opklimmen in de boom betekent hier: geloven. Beide auteurs gebruiken de omgekeerde boom om iets te zeggen over de liefde tot God. Aan deze tekstanalyse koppelt Faesen een nieuwe visie op de miniatuur van Ruusbroec, die zittend onder een boom bij een bron en geïnspireerd door de Heilige Geest (in de gedaante van een witte duif) op een wastafeltje schrijft. De suggestie van Faesen dat de boom op de miniatuur de omgekeerde boom uit de Geestelike brulocht zou kunnen zijn die opnieuw werd omgedraaid, is erg vergezocht. Als er een verwijzing naar de ‘arbor inversa’ was beoogd, dan had de miniatuur ongetwijfeld specifieke signalen in die richting bevat, bijvoorbeeld door de voor deze boom zo kenmerkende twaalf takken in plaats van een volle boomkruin te tonen. Veerle Fraeters presenteert een tot dusverre onbestudeerde en onuitgegeven korte Middelnederlandse alchemistische tekst: Een uytlegginge vanden boom Mercurii. De Vlaamse arts en alchemist Justus Balbian noteerde tussen 1588 en 1601 alchemistische tractaten in een papieren verzamelhandschrift dat ook vol staat met recepten, raadsels, dialogen, traktaten en gedichten. In monologen vertellen de zeven planeten dat ze allemaal bestaan uit kwikzilver en zwavel, maar onvolmaakt zijn en een koning nodig hebben om te genezen. Die koning is Sol, die uit een perfecte combinatie van de vier elementen bestaat. Anders dan de titel suggereert, is er in deze alchemistische tekst geen sprake van een boom. De Mercuriusboom uit de titel kan verwijzen naar een tekst waarin het werk van de alchemist wordt vergeleken met het beheren van een boomgaard. Door zijn distillatiewerk laat de alchemist de onedele metalen kiemen en uitgroeien tot hun perfecte vorm: goud. Volgens de proloog gaat de tekst vergezeld van een illustratie die het alchemistische werk duidelijk weergeeft. Fraeters toont door middel van een zorgvuldige analyse aan dat geen enkele van de in het handschrift opgenomen 12 afbeeldingen direct op de Mercuriustekst van toepassing geweest kan zijn. Renilde Vervoort behandelt de dorre boom bij zestiende-eeuwse heksenvoorstellingen uit de Nederlanden. Echte boomverering raakte uiterlijk in de dertiende eeuw in onbruik. Bomen werden ‘gekerstend’ door er een kruis of een beeld van Maria of een heilige in te plaatsen, maar er bleef toch altijd een zweem van bijgeloof omheen hangen. Zestiende-eeuwse houtsneden, pentekeningen en gravures met demonologische heksentaferelen tonen vaak een door storm of bliksem getroffen dode boom. Dorre bomen werden over het algemeen geassocieerd met zondaars en met de galg. Op deze heksenafbeeldingen onderstrepen dorre bomen het zondige gedrag; er zijn geen aanwijzingen dat ze verband houden met overblijfselen van heidense boomverering of hekserij. De keus voor specifieke bestudering van het boommotief in teksten en afbeeldingen in de Nederlanden blijkt in deze bundel zeer vruchtbaar. De artikelen zijn goed leesbaar door het gebruik van voetnoten en tussenkopjes en door de vele en gevarieerde illustraties. De afbeeldingskwaliteit is helaas niet overal even goed, en de beeldselectie had hier en daar nog meer op de Nederlanden toegespitst kunnen en mogen worden. De opbouw van het boek getuigt van een doordachte en evenwichtige samenstelling met ongeveer even veel vrouwelijke als mannelijke auteurs (7-5), Vlaamse en Neder- | |
[pagina 91]
| |
landse contribuanten (7-5), en wat meer specialisten uit de literatuurwetenschap dan kunsthistorici (8-4). Het enige wat niet van evenwicht getuigt, is de bijzonder grote nadruk die op de vijftiende en de zestiende eeuw wordt gelegd. Is het trouwens gebruikelijk om de Middeleeuwen in de medioneerlandistiek te laten doorlopen tot omstreeks 1600? In de kunstgeschiedenis wordt die grens meestal gelegd rond 1500, als er een eind komt aan de Bourgondische heerschappij, met eventueel wat uitloop, maar langer dan het midden van de zestiende eeuw zou ik de Middeleeuwen toch niet willen laten duren. Misschien verraad ik hiermee mijn primair kunsthistorische achtergrond, al hanteren mijn geschiedenisboeken dezelfde periodisering. Op zich zou dit een interessant voorbeeld kunnen zijn van de soms onverwachte kloven die er nog altijd tussen de verschillende disciplines bestaan. Interdisciplinariteit mag dan een soort toverwoord in de mediëvistiek zijn, in de praktijk vallen er nog heel wat ravijnen tussen de verschillende vakgebieden te overbruggen. Dat is niet erg zolang alle partijen zich realiseren dat die kloven bestaan en bereid zijn om ze zo veel mogelijk te dichten door zich in de vraagstellingen en resultaten van de andere discipline te verdiepen. In een aantal artikelen in deze bundel is dat uitstekend gelukt, bij andere wat minder. Een artikel getuigt immers niet automatisch van een woord-beeldbenadering als er ter opvrolijking van een tekstuele beschouwing enkele plaatjes zijn afgebeeld waar verder niets mee wordt gedaan. Afbeeldingen interpreteren is ook niet altijd zo makkelijk als het lijkt: illustraties hebben hun eigen beeldtaal en net als teksten soms ook hun eigen agenda, en daar wordt soms nog te snel aan voorbijgegaan.Ga naar voetnoot5 Uitlegkunde wordt dan al gauw inlegkunde. Deze bundel getuigt van een zeer geslaagde overkoepeling van de verschillende disciplines en het valt te hopen dat deze benadering veel navolging zal krijgen. Uit de lijst van auteurs achterin het boek (waarin Ria Jansen-Sieben ontbreekt) blijkt dat de meeste schrijvers jonge onderzoekers zijn. Dat lijkt een mooie belofte voor de toekomst. Er worden interessante nieuwe iconografische en literaire bronnen uit de Nederlanden aangeboord, en over het algemeen kijken beide disciplines in de bijdragen in deze bundel echt over hun ‘muurtje’ heen naar de bomen van de buren.
Adres van de auteur: Adm. de Ruyterweg 285-I, nl-1055 lv Amsterdam |
|