Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]‘In graeu vindic al arebeit’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
Biografisch onderzoek na HeeromaF.P. van Oostrom gaf in 1988 een overzicht van Heeroma's methode, van de kritiek daarop en van de toenmalige voortgang van het onderzoek.Ga naar voetnoot4 Nu, inmiddels veertien jaar later, is dit overzicht nog steeds bruikbaar. Maar de medioneerlandici hebben niet stil gezeten en op verschillende terreinen is er duidelijk, opnieuw, vooruitgang geboekt. Op drie van de vier kernpunten van Heeroma's hypothesecomplex - autorisatie: het liedboek zou het werk van één dichter zijn (namelijk Jan Moritoen); codicologie: het handschrift is in relatief korte tijd in een Brugs scriptorium omstreeks 1395 geschreven; en sociologie: het liedrepertoire behoorde toe aan een Brugse kring van dicht- en muziekliefhebbers - stelt Van Oostrom vast dat het onderzoek dat ná Heeroma is verricht (door J. Houtsma, J. Reynaert en M. Rierink) alle aanleiding geeft om Heeroma - voorlopig - het voordeel van de twijfel te gunnen. Het meest onverteerbaar echter blijven voor Van Oostrom Heeroma's opvattingen op het vierde kernpunt van kritiek: de biografie van Jan Moritoen en de relatie daarvan met het dichtwerk. Hij benadrukt dat rehabilitatie op dit vlak nog allerminst aan de orde is. Heeroma's visie immers escaleert ‘op veel punten [...] tot de meest wilde en gewrongen speculaties, vooral op het niveau waar Heeroma het (liefde)leven van Jan Moritoen via de poëzie reconstrueert, en omgekeerd de interpretatie van de poëzie afstemt op diens veronderstelde biografie’. Gevolg hiervan is, nog steeds volgens Van Oostrom, dat in de editie ‘de interpretatie van menig lied vertroebeld [lijkt] door de behoefte om literatuur en leven gelijk te stellen’.Ga naar voetnoot5 Toch valt bij zorgvuldige lezing van Van Oostroms artikel op, dat hij zich meer richt op de methode waarop Heeroma het veronderstelde biografische aspect van de lyriek in zijn hypothesen en in het commentaar van de uitgave verwerkt, dan op de legitimiteit van tekstinterpretatie op een (auto)biografisch niveau. Zijn bezwaar geldt meer de manier waarop Heeroma het leven van Moritoen construeert uit de aan hem toegeschreven teksten, dan het feit dat Heeroma verbanden wil zien tussen leven en letterkundige productie. Wat bij Van Oostrom nog voorzichtig als mogelijkheid aanwezig is (‘wie weet wat ons nog staat te wachten’), wordt door Reynaert in een artikel uit 1999 onomwonden verwoord. Het Gruuthuse-handschrift bevat ‘veel meer dan andere middeleeuwse verzamelingen van lyrische poëzie, verwijzingen naar een mogelijke autobiografische achtergrond.’Ga naar voetnoot6 Reynaert denkt daarbij allereerst aan de gelegenheidspoëzie (afscheidsliederen, nieuwjaarsliederen, meiliederen en liefdesboodschappen (die de liederen met acrostichon van de aanbedene zeer waarschijnlijk geweest zullen zijn)). Maar ook het bestaan van sterk autobiografisch getinte allegorieën, zoals worden gevonden in het werk van Guillaume de Machaut - wiens oeuvre veel raakpunten vertoont met de literatuur zoals die is opgetekend in het Gruuthuse-handschrift - geeft | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
hem aanleiding tot het aannemen van autobiografische referenties. Wie zich op de hoogte stelt van het onderzoek naar de poëzie van bijvoorbeeld een contemporaine dichter in het Franse taalgebied als Eustache Deschamps, een dichter naar wie meermalen is gewezen in het kader van mogelijke beïnvloeding of althans thematische verwantschap (niet in de laatste plaats door Reynaert), die zal constateren dat hedendaagse romanisten geen enkele moeite hebben met het aanvaarden van de aanwezigheid van autobiografische elementen, ook in het lyrische werk.Ga naar voetnoot7 In feite kan men genoeg dichters noemen uit de periode omstreeks 1400 bij wie leven en werk tal van raakvlakken tonen. Men denke, behalve aan de genoemde auteurs ook aan Froissart, Chaucer en Von Wolkenstein (om maar drie representanten van ons omringende taalgebieden te noemen). De vraag is dan eigenlijk eerder waarom bij een Vlaamse auteur van dezelfde generatie dit aspect afwezig zou zijn. Ook in de door de huwelijksmoraal beïnvloede liefdesconceptie die in het stedelijk milieu van deze tijd normatief is geworden, vindt Reynaert aanleiding om het functioneren van de liefdeslyriek van Gruuthuse op te vatten als onderdeel van reële ‘vrijages’: ‘De verbinding die in Gruuthuse blijkt te bestaan tussen minne en trouwe, het belang van dit begrip [...] en de wijze waarop het psychologisch en religieus wordt gefundeerd, laten niet toe deze poëzie naar de inhoud zonder meer als een voortzetting van het (idealiter: vrijblijvende) hoofse spel met woorden en sentimenten te beschouwen. Niet alleen een aantal toespelingen op mogelijk reële omstandigheden en gelegenheden, maar ook de ernstiger, meer “bindende” opvatting van de liefde lijken mij hier, meer dan in de “klassieke” hoofse lyriek het geval is, op een daadwerkelijk “werven” of in stand houden van een liefdesrelatie te wijzen’.Ga naar voetnoot8 In het verlengde hiervan kan men zich de situering van de liederen in een historische context voorstellen. Uit Reynaerts analyse van de lyriek die is ingevlochten in de eerste minneallegorie, een gedicht waarin wordt verhaald hoe een lieddichter carrière maakt binnen een hofgemeenschap, blijkt dat de liederen telkens refereren aan het narratieve kader. Anders gezegd: zodra binnen de fictie van het gedicht de lieddichter een lied schrijft, heeft de tekst daarvan telkens betrekking op de situatie waarin de dichter zich op dat ogenblik bevindt.Ga naar voetnoot9 Opvallend is, dat deze ‘autobiografische’ wijze van lieddichten, in de allegorie gecontrasteerd wordt met een manier van lieddichten waar dat nu net niet gebeurt: het ‘contextloos’ en ook in zekere zin ‘betekenisloos’ lieddichten door het onbezonnen personage Juecht. Ook hierin mogen we wel weer een vingerwijzing zien dat de lyriek van het liedboek ingebed is geweest in een historische achtergrond en dat ze daardoor (weliswaar versluierende) elementen kan bevatten die verwijzen naar een buitentekstuele werkelijkheid. In Reynaerts opvattingen, zowel op het plan van de aanleiding tot het schrijven, als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
de functionaliteit ervan, kan men de rechtvaardiging vinden voor een hernieuwde aandacht voor het historisch ontstaansmilieu van de teksten, meer in het bijzonder een hernieuwde aandacht voor de biografie van de twee met naam gekende Gruuthuse-dichters. Voor een deel is die aandacht - namelijk voor wat betreft de figuur Jan van Hulst - al wel merkbaar in het recente onderzoek.Ga naar voetnoot10 De biografische constructies van Heeroma echter vormen de harde kern van het kleiner wordende samenstel van hypothesen dat blijvend op de ongenade van de literatuurwetenschap mag rekenen. Rond de persoon Jan Moritoen hangt daardoor nog altijd een waas van geheimzinnigheid. Uitgaande van de stelling - die ik hier niet zal verdedigen, maar die ik wel onderschrijf - dat het liedboek het werk is van één dichter, en dat de liederen in de verzameling in min of meer chronologische volgorde zijn opgenomenGa naar voetnoot11 - lijkt het zinvol de mogelijkheden van een speurtocht naar eventuele verbanden tussen het literaire werk en de persoonlijke biografie van de auteur opnieuw te verkennen. Anders dan Heeroma deed, zal dan moeten worden begonnen bij de historische gegevens. Tegen de achtergrond van een levensloop die steunt op niet-literaire, onafhankelijke bronnen, kan vervolgens beproefd worden het autobiografisch element in de teksten in beeld te krijgen. Voor een helder zicht op ons vertrekpunt keren we nog eenmaal terug tot Heeroma. Zijn portret van de dichtergestalte Moritoen was nagenoeg volledig gebaseerd op creatieve lectuur van de aan hem toegeschreven teksten. Van de 69 bladzijden die het hoofdstuk ‘De dichters’ in zijn inleiding beslaat, is er minder dan één bladzijde gewijd aan de ‘historische’ Jan Moritoen.Ga naar voetnoot12 Ik vat de aldaar gepresenteerde informatie en Heeroma's visie erop even samen. Ten aanzien van de naam Moritoen merkt hij op, dat die ‘in het 14de- en 15e-eeuwse Brugge een weinig, ja bepaald zeldzame, familienaam’ is. Hij vermoedt daarom dat de familie van vreemde herkomst was. Behalve Jan kent Heeroma slechts een Bertelmeeus, een lakenhandelaar van aanzien, die in 1390 wordt genoemd, en in wie hij de mogelijke vader van de dichter ziet.Ga naar voetnoot13 Over Jan meldt hij alleen dat deze van 1408 tot en met 1410 een van de drie ‘dismeesters’ van de Sint-Gillisparochie is geweest, dat hij in 1413 schepen was en in de regeringsjaren 1414 en 1416 deel uitmaakte van het raadscollege van de stad.Ga naar voetnoot14 In laatstgenoemde functies werd hij enkele malen uitgezonden om, met enkele andere hooggeplaatste Bruggelingen, de zaken van de stad te behartigen, onder meer in Gent. Omdat in de onofficiële afschriften van de lijst van regeringspersonages in het jaar 1416-1417 een kruisje of het woord ‘Doot’ staat geschreven, neemt Heeroma aan dat Jan Moritoen gestor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
ven is in de laatste maanden van 1416 of de eerste helft van 1417. Het beeld dat van de laatste jaren van zijn leven oprijst, dat van een ‘waardig regent’, strookt in het geheel niet met het beeld dat Heeroma van de dichter Moritoen schetst. Maar hij had hier weinig problemen mee: de Moritoen die zich uit zijn gedichten laat kennen was een jongeman; aan de oudere Moritoen had Heeroma eigenlijk geen boodschap.Ga naar voetnoot15 Aan deze gegevens is, behoudens de publicatie van enkele rekeningposten die betrekking hebben op de invulling van zijn functies in de tijd dat Moritoen schepen en raad was, lange tijd niets nieuws toegevoegd.Ga naar voetnoot16 In 1990 echter verscheen een artikel van de voormalige Brugse stadsarchivaris Schouteet, waarin voor het eerst het gegeven te vinden was, dat Jan Moritoen lid was van de Brugse broederschap van Onze-Lieve-Vrouwe van Hulsterloo.Ga naar voetnoot17 Dit artikel bleef in de Gruuthuse-studie geruime tijd onopgemerkt. Een korte aanvulling erop door de lokale historicus A. Dewitte verscheen vijf jaar later.Ga naar voetnoot18 Deze publicaties vormden voor mij aanleiding om opnieuw materiaal te verzamelen dat tot een completer beeld van de historische Jan Moritoen zou kunnen leiden. | |||||||||||||||||||||||||
Moritoen, Moreton en MoriconiHeeroma veronderstelde dat de naam Moritoen op een vreemde herkomst van de familie duidt. Hij heeft hier ongetwijfeld een juiste intuïtie gehad. Ook al is het zo, dat er inmiddels drie (Brugse) personen met de naam Moritoen bekend zijn, toch blijft daarmee de familienaam - gelet op de grote rijkdom aan bewaard gebleven archivalische bronnen uit het laat-middeleeuwse Brugge - er een met een hoge zeldzaamheidswaarde. Om dit te beseffen hoeft men er slechts de vele vindplaatsen van telgen uit de bekende patriciërsgeslachten tegenover te stellen. Het is niet zonder betekenis dat F. Debrabandere in zijn rijk gedocumenteerde Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk bij de naam Moritoen alleen verwijst naar de ons bekende Brugse Jan Moritoen.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
De vroegst bekende persoon met deze achternaam was een geestelijke. Dewitte vermeldt het bestaan van een Johannes de Moritonio, die in 1308 kanunnik was van het Brugse Sint-Donaaskapittel.Ga naar voetnoot20 Terwijl Debrabandere als etymologie van de naam vragenderwijs een afleiding van het Franse ‘maure, more’ voorstelt (‘donker van huid zoals een Moor?’), wijst de latijnse vorm de Moritonio erop dat Moritoen afgeleid is van een plaatsnaam. In de Lage Landen zoekt men echter tevergeefs naar een plaats met deze naam. Ook in het Duitse rijk vindt men niets. En in Frankrijk? Enkele Franse taalvormen in de teksten in het Gruuthuse-handschrift zouden aanleiding kunnen geven deze optie serieus te nemen.Ga naar voetnoot21 Het zou kunnen. Maar het Dictionnaire des communes françaises, waarin de namen van maar liefst 65.000 gemeenten, dorpen en gehuchten zijn opgenomen, noemt slechts één plaats met de naam Morton. Het is een dorpje van zo'n 300 inwoners, gelegen in het zuidelijke departement Vienne.Ga naar voetnoot22 De kans dat de familie daarvandaan kwam valt natuurlijk niet uit te sluiten, maar moet toch wel erg klein worden geacht. Wenden we onze blik naar het westen, dan verandert de situatie aanzienlijk. Op de Britse eilanden komt de naam Moreton (zoals Jans naam bij herhaling in Brugse bronnen wordt gespeld) met een zekere frequentie voor. Zij is afgeleid van de vele gelijkluidende plaatsnamen: Moreton betekent (net als Morton) eenvoudig ‘plaats aan of bij een moor’.Ga naar voetnoot23 De Middelnederlandse schrijfwijze van Engelse namen eindigend op ‘-ton’, zoals we bijvoorbeeld veelvuldig aantreffen in de tolregisters van Iersekeroord, is zeer dikwijls ‘-toen’.Ga naar voetnoot24 Mede gelet op de intensieve handelscontacten die er in Brugge bestonden met het Angelsaksische gebied, lijkt het mij het waarschijnlijkst dat Jan Moritoens familiale wortels in Engeland of Schotland liggen.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
Toch is hiermee niet het hele verhaal over de vermoedelijke herkomst van de naam verteld. In de veertiende eeuw bestond er namelijk een koopmansgeslacht in het Toscaanse Lucca, genaamd Moriconi. De firma Moriconi had ook een vestiging in Brugge. Zoals te doen gebruikelijk waren de vreemde kooplieden die voor hen werkten, ingeschreven bij de Luccese communità. Deze koopliedennatie werd in 1369 gesticht door de republiek Lucca. In het bewaard gebleven Libro della Communità dei mercanti lucchesi in Bruges wordt een aantal namen vermeld van personen met de achternaam Moriconi.Ga naar voetnoot26 Nu bestaat er weliswaar een verschil tussen Moriconi en Moritoen; maar hoe snel er verwarring tussen beide kan ontstaan bewijst de door Heeroma als familielid, wellicht vader van Jan Moritoen opgevoerde Bertelmeeus Moritoen. Deze man was volgens de Brugse stadsrekeningen een handelaar in luxe textielwaren uit de Oriënt. In 1390 kocht het stadsbestuur van Brugge goederen van hem met het doel die ten geschenke te geven aan Filips de Stoute. De beide keren dat Bertelmeeus' achternaam wordt geschreven (althans volgens de uitgave van de desbetreffende rekeningposten) is dat met een ‘c’: ‘Moricoen’ dus.Ga naar voetnoot27 Heeroma heeft dat feit door de familienaam niet af te drukken een beetje verdoezeld, maar misschien vond hij het ook niet zo belangrijk: een ‘t’ wordt in de Middeleeuwen wel vaker abusievelijk als een ‘c’ afgeschreven. Het feit dat Bertelmeeus' naam telkens met een ‘c’ wordt gespeld, èn het gegeven dat Bertelmeeus zeer exclusieve textielwaren verkoopt, maakt het erg waarschijnlijk dat hij vereenzelvigd moet worden met Bartolomeo di Sandri (zoon van Sandro) Moriconi, een Luccese koopman die in 1388, twee jaar dus voor Bertelmeeus Moricoen de stadsrekeningen voorkomt, werd ingezworen in de Brugs-Luccese communità.Ga naar voetnoot28 Voor wie nog twijfelt: Bertelmeeus Moricoen verschijnt in de rekeningposten samen met de bekende Italiaanse koopman Dino Rapondi - en de specialiteit van de firma Moriconi was de handel in zijde en luxe textiel. Men zou hierdoor kunnen denken dat Jan Moritoen wellicht van Italiaanse oorsprong was. Maar Jan Moritoen en Bertelmeeus Moricoen behoren niet tot dezelfde familie. Immers, het acrostichon in het dertiende Gruuthuse-gedicht heeft op de bewuste plaats een ‘T’ in plaats van een ‘C’ (een acrostichon is ‘resistent’ tegen een mogelijke verwisseling van beide letters) en in geen van de documenten waarin Jan Moritoens naam wordt gespeld gebeurt dat met een ‘c’.Ga naar voetnoot29 Daarmee is de toch al zo kleine familie een vermogend lid armer geworden en het weinige dat Heeroma over de familie dacht te weten is nog minder gebleken. Daar staat dan weer tegenover dat er, behalve de Johannes uit het begin van de veertiende eeuw, een nieuw lid bijgekomen is: Willem Moritoen. Maar over hem zo dadelijk. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Jan MoritoenJan lijkt van relatief eenvoudige komaf te zijn. Daarop wijst althans de afbeelding waarmee hij in zijn latere leven, als schepen, zegelde. Ik vond (tot op heden) slechts één zegelafdruk - helaas flink beschadigd - waarop, behalve een deel van zijn naam ook het achterdeel van een dier te zien is: heel waarschijnlijk gaat het om een zogenaamde lsgaande leeuw’. Zulke zegels werden juist gebruikt door mensen zonder wapen; een bekend heraldisch gezegde luidt: ‘wie geen wapen bezit, voert een leeuw’.Ga naar voetnoot30 De eerste keer dat Jan in een Brugse bron vermeld wordt, heeft hij een dubbele naam. Op een ongedateerde, laat-veertiende-eeuwse rol waar de leden van het Gilde van Onze Lieve Vrouwe van Hulsterloo worden vermeld, komt hij voor als ‘jan moritoen diemen heet graue’.Ga naar voetnoot31 Deze bron, die ik dateer op ca. 1382, is de enige mij bekend waar hij deze naam draagt.Ga naar voetnoot32 Het lijkt mij van belang dat eens onderzocht wordt of er personen met de naam Jan Grave of De Grave in het laat-veertiende-eeuwse Brugge met onze dichter geïdentificeerd kunnen worden.Ga naar voetnoot33 Doordat Jan nog voorkomt in een ledenregister van de broederschap uit 1410, weten we dat hij tenminste ruim 28 jaar, en waarschijnlijk ook tot aan zijn dood in 1417 lid is geweest. Wat was dit voor een broederschap? De weinige publicaties die eraan gewijd zijn, geven slechts zeer summiere en - het moet gezegd worden: onbedoeld misleidende - indicaties over de sociale herkomst van de leden.Ga naar voetnoot34 Op de gebruiken en devotieritu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
elen - waarover tot op heden niets bekend was - zal ik binnenkort nader ingaan.Ga naar voetnoot35 Waar bijvoorbeeld tot dusverre evenmin op werd gewezen, is het feit dat de kapel die aan het gilde toebehoorde, even buiten Damme, in de zestiende eeuw en later, werd onderhouden door het ambachtsgilde van de peltiers.Ga naar voetnoot36 Dit ambacht vormde een samenvoeging van de vroegere ambachten van wiltwerkers, grauwwerkers en lamwerkers. Samen vormden zij de bontverwerkende tak van nijverheid in Brugge. Door middel van steekproefsgewijze vergelijking van de leden van het gilde van Hulsterloo met die van de bontverwerkende ambachten is mij gebleken dat het gilde van Hulsterloo in de kern omschreven kan worden als de religieuze pendant van deze drie ambachten. Wel is het zo dat er in de loop van de tijd ook mensen uit andere sectoren toetraden - naar ik aanneem uit devotionele overwegingen - maar de oorsprong van het gilde ligt ongetwijfeld binnen deze beroepsgroep. De topografische opzet van het ledenregister van 1410 is eveneens veelzeggend. Het boekje opent met de leden die wonen in de Grauwwerkersstraat; dan worden de leden opgesomd in de Jan Miraalstraat; dan volgt opnieuw een aantal leden uit de Grauwwerkersstraat en tenslotte vindt men de rubriek gildebroeders en -zusters ‘wonende in diverschen steden’.Ga naar voetnoot37 Het is bekend dat in het geval van de Grauwwerkerstraat deze naam zijn eertijdse functie eer aandeed: hier waren de grauwwerkers inderdaad geconcentreerd.Ga naar voetnoot38 De Jan Miraelstraat (in 1402 woonde Moritoen in de Pieter sGrisenstraat, een straat die hier op uit komt), zal naar alle waarschijnlijkheid eveneens een concentratie van leden uit de bontambachten hebben gekend.Ga naar voetnoot39 Deze bevindingen zijn van groot belang voor ons onderzoek. Zij suggereren namelijk dat Jan Moritoen, en ook een zekere Willem Moritoen, wiens naam wel op de rol uit de jaren tachtig voorkomt, maar niet meer in 1410, hun brood verdienden als bewerkers van bont. De definitieve bevestiging daarvan wordt geboden door het Brugse register van wetsvernieuwingen: hierin vinden we de namen van personen die jaarlijks in allerlei bestuursfuncties werden gekozen. Ten eerste vernemen we daarin dat Willem Moritoen in het jaar 1399-1400 deel uitmaakte van het ambachtsbestuur van de lamwerkers.Ga naar voetnoot40 En vervolgens blijkt dat negen jaar later, in 1408, het Jan Moritoen zelfwas die de functie bekleedde van deken van dit ambacht.Ga naar voetnoot41 Op de betekenis die deze functie heeft gehad in zijn politieke carrière zal ik zo dadelijk ingaan. Wat eerst moet worden vastgesteld is dat Jan Moritoen waarschijnlijk zijn hele leven, in elk geval vanaf de jaren tachtig werkzaam is geweest in dit vak. Om toe te kunnen treden tot het ambachtsbestuur moet hij de meesterstatus hebben ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
had. Of hij al die tijd uitsluitend lamwerker is geweest durf ik echter niet te zeggen. Het blijkt namelijk dat de fusie tussen de drie ambachten die in de loop van de vijftiende en de zestiende eeuw zijn beslag kreeg, het resultaat moet zijn geweest van een eerdere ontwikkeling waarbij velen die werkzaam waren in een van de drie bontverwerkende ambachten ook ingeschreven waren bij (tenminste) een van de twee andere ambachten.Ga naar voetnoot42 In 1410 en 1412 staat Jan Moritoen in (incidentele) handelsbetrekking met de toen in Brugge woonachtige hanzekoopman Hildebrant Veckinchusen. In diens kasboeken staan twee forse betalingen geregistreerd, eenmaal aan Mortuns knape en eenmaal aan Moretun.Ga naar voetnoot43 Daar Willem Moritoen reeds in 1410 overleden moet zijn, mogen we ervan uitgaan dat deze posten betrekking hebben op Jan. Ze versterken alleen nog maar de indruk dat hij zich ook bezighield met de bewerking van ander bont dan lamsvellen: Veckinchusen importeerde namelijk onder meer pelsen, dierenvellen, leer en huiden vanuit het Oostzeegebied naar Brugge en exporteerde pelswerk naar Venetië.Ga naar voetnoot44 Ik vermoed nu, dat de betalingen aan Moritoen te maken hebben met de verwerking van ruw pelswerk dat Veckinchusen importeerde uit het Baltische gebied, dat hij dan als confectiegoed doorvoerde naar het zuiden. Vanaf het jaar 1405 zijn we getuige van de langzaam rijzende ster van Moritoen aan de Brugse politieke hemel. In dat jaar wordt hij namelijk benoemd tot een van de deelmannen van de stadswijk waar hij woont, het Sint-Nikolaaszestendeel.Ga naar voetnoot45 Het college van deelmannen, aangevoerd door een hoofdman, was een lagere rechtsprekende instantie met speciale jurisdictie op het gebied van boedelscheidingen, erfenissen, landscheiding en een aantal taken die binnen de wijk van belang waren om de sociale orde te handhaven.Ga naar voetnoot46 Tevens hadden de deelmannen het recht op te treden als vrederechters, waardoor zij strijdende partijen tot verzoening konden brengen.Ga naar voetnoot47 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
Gedurende de twee jaar die volgen op het dekanaat van het lamwerkersambacht heeft Moritoen, zoals Johan Oosterman onlangs nog bij toeval ontdekte, van stadswege leiding gegeven aan de keurmeesters van het brood: de zogenaamde broodwegers.Ga naar voetnoot48 Het is mogelijk dat deze politieke functie verband hield met de gelijktijdige driejarige bekleding van het dismeesterschap in zijn eigen Sint-Gillisparochie. In principe was dit laatste een administratieve functie, waarbij het beheer van de gelden bestemd voor brooduitdelingen in het kader van de armenzorg, voorop stond.Ga naar voetnoot49 Hoe het ook zij, al deze functies mogen worden beschouwd als stapstenen naar de nog hogere functies van schepen en lid van het raadscollege, benoemingen die volgden in 1413 (schepen) en in 1414 en 1416 (raad).Ga naar voetnoot50 Vrijwel alle personen die het in dit tijdvak brachten tot schepen hadden een vergelijkbare loopbaan achter de rug.Ga naar voetnoot51 Uit het jaar dat hij schepen was dateert ook het tot nu toe enige bewijs dat Jan Moritoen en Jan van Hulst elkaar zijn tegengekomen: in een akte in 1413 voor Moritoen als schepen gepasseerd, figureert Jan van Hulst als voogd van een zekere Tanne.Ga naar voetnoot52 Met Moritoens overlijden, waarschijnlijk in de maand augustus van 1417 (althans tussen 30 juli en 2 september) komt er een einde aan een leven dat zich vooralsnog lacuneus laat documenteren over een periode van ongeveer 35 jaar.Ga naar voetnoot53 Toch weten we nu voldoende om de historische Moritoen in het kort te kenschetsen: hij was een bontverwerkende ambachtsman van relatief geringe afkomst die gedurende tientallen jaren nauwelijks sporen heeft nagelaten in de stedelijke administratie. Pas laat in zijn leven maakte hij in zijn professie en in de lokale politiek carrière, maar toen bereikte hij ook tamelijk snel het hoogste niveau - dit alles op eigen kracht en naar het zich laat aanzien zonder de hulp van invloedrijke verwanten. Een opmerkelijk gegeven is dat hij woonde in een van de straten die Guy Dupont in een recente monografie over het Brugse prostitutiewezen omschreef als ‘het libidineuze hart van Brugge’. In dit uitgaanscentrum, waar we ‘de harde kern van de Brugse prostitutiescène’ aantreffen, wemelde het van de bordelen. Het mag in het licht van Moritoens ambt als deelman niet onvermeld blijven dat Dupont signaleert ‘dat we net onder de hoofd- en deelmannen van de zestendelen, die een politionele functie had- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
den in hun kwartier, een (relatief) groot aantal bordeelverhuurders aantreffen’.Ga naar voetnoot54 Juist in het Sint-Niklaaszestendeel telt Dupont het hoogste aantal deelmannen die een bordeel verhuurden; toch is dat nog geen reden om aan te nemen dat Moritoen in deze branche actief was: zijn naam komt niet voor onder de exploitanten van stoven en prostitutiehuizen. Natuurlijk neemt dat niet weg dat dit milieu - het kan bijna niet anders - deel moet hebben uitgemaakt van zijn sociale omgeving. Willen we zijn politieke carrière op de juiste waarde schatten, dan moeten we bij dit alles in aanmerking nemen dat de verdeling van de Brugse schepenzetels vast lag volgens een speciale verdeelsleutel. Die waarborgde dat de diverse segmenten uit de samenleving een evenredige invloed op het stadsbestuur hadden. De bontverwerkende ambachten moesten hun aandeel in de macht delen met de kousemakers, de handschoenmakers, de kleermakers, de kulkstikkers (vervaardigers van kussens en matrassen) en de oudekleerkopers. Samen waren zij heel minimaal in het hoogste bestuurscollege vertegenwoordigd: om het jaar was er voor hen slechts één schepenzetel beschikbaar. Voor het raadscollege gold een soortgelijke beperkende bepaling.Ga naar voetnoot55 Zo beschouwd heeft Jan Moritoen op politiek niveau het allerhoogste bereikt wat iemand die zo'n klein ambacht representeerde, kon ambiëren. Zoals men mag verwachten, is het beeld dat ontstaat op basis van administratieve bronnen dikwijls een afspiegeling van iemands openbare leven en het milieu waarin men verkeert. Weinig leren we vooralsnog over zaken als liefdesbetrekkingen, nu net die aspecten die in de Gruuthuse-teksten alomtegenwoordig zijn en waar het Heeroma om te doen was. Toch logenstraffen de bronnen Heeroma's bijna achteloos geponeerde vermoeden dat Moritoen ‘hoogstwaarschijnlijk altijd ongetrouwd is gebleven’. Dit blijkt niet juist: in de eerste ledenlijst van Hulsterloo uit ca. 1382 is hij nog ongetrouwd temidden van gehuwden; maar in 1410 verschijnt hij in gezelschap van zijn echtgenote, een vrouw die spijtig genoeg niet met naam en toenaam wordt genoemd.Ga naar voetnoot56 | |||||||||||||||||||||||||
Relaties tussen biografie en dichtwerk: een eerste verkenningNu er iets meer duidelijkheid bestaat omtrent de persoon Moritoen, wordt het tijd een verkenning te wagen naar het belang dat dit type informatie kan hebben bij de interpretatie van de teksten die aan hem zijn toegeschreven. Ik moet vooraf zeggen, dat het onderzoek naar biografische sporen in de teksten op basis van de gepresenteerde archiefvondsten nog vrijwel geheel gedaan moet worden. En als het zo is, dat de tekstverzameling in het Gruuthusehandschrift stamt uit wat men ‘de donkere pe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
riode’ uit Moritoens leven zou kunnen noemen, dan is het natuurlijk nog maar de vraag hoe de winst die ontegenzeggelijk in de nieuwe biografica aanwezig is, filologisch te gelde kan worden gemaakt. Om aan te geven welke perspectieven kennis van de dichterbiografie zou kunnen openen voor de lezing van verschillende teksten uit het handschrift bespreek ik twee voorbeelden. Het gaat daarbij om teksten die beide door N. Geerts en Heeroma aan Moritoen werden toegeschreven. De tweede minneallegorie, een tekst die onlangs van Reynaert de titel Venus' vierscare ontving, is een gedicht dat in hoofdzaak een proces voor de rechtbank van Vrouw Venus tot onderwerp heeft.Ga naar voetnoot57 De relatie tussen de minnedienst, allegorisch opgevat als ‘Trauwe’, en de (uitblijvende) wederdienst van de vrouw is het centrale thema. Heel beknopt de inhoud. De dichter-minnaar vertelt over een droom die hij had: hij ontmoette een kluizenaar die hem duidelijk maakte dat zijn liefdesleed voortkomt uit Twifel (wanhoop) en Jalosie. Deze twee ondeugden zou hij van zich af moeten schudden. De minnaar vervolgt zijn weg en de droom verandert in een allegorie. Hij komt aan bij het hof van Venus waar het juist ‘dingdag’ blijkt te zijn. Daardoor wordt hij in de gelegenheid gesteld om Twifel en Jalosie voor het gerecht te dagen. Hij neemt een advocaat in de arm die hem aanraadt eerst een verzoek in behandeling te laten nemen tot het sluiten van een ‘vrede’ (een bestand waarbij de partijen gehouden worden elkaar gedurende het proces niet naar het leven te staan) met zijn opponenten. Nadat de ‘vrede’ is afgekondigd kan de rechtszitting beginnen. Venus beperkt zich daarbij tot de voorzittersrol, de beraadslagingen zelf worden gehouden door haar twaalf vrouwelijke raadslieden. Namens de minnaar beschuldigt de advocaat Twifel, diens knecht Begrijp (berisping) en Jalosie ervan zijn cliënt zonder aanleiding te kwellen met discoort, twist ende delay, / Vreese, anxt, pine ende swaer verdriet.Ga naar voetnoot58 Zij verweren zich door erop te wijzen dat zij belast waren met het toezicht op de uitoefening van zijn minnedienst. Zij ontkennen niet dat Twifel Cam besien wattie minre wrochte, / Ende examineerde sijn gedochte / Te wetene of hi was constant / In sijn weerc,Ga naar voetnoot59 en dat zij reden hadden hem van nalatigheid te verdenken als hine vant / So onghestade ende wart ghewaer / Sijn kiken, sijn gapen hier ende daer, / Ende versumede sijn werc te meerne.Ga naar voetnoot60 In het verdere verloop van het proces (dat zal uitmonden in een verbanning van de gedaagden en een verplichte schoolgang voor de minnaar), staat een vraag centraal: heeft de minnaar, als hij zijn dienst niet naar beste vermogen heeft verricht toch recht op ‘beloning’? In de lange discussie hierover worden twaalf standpunten naar voren gebracht, alle toegespitst op de concrete vraag of werk dat niet volledig is afgemaakt wel beloond moet worden. Tal van aspecten van dit vraagstuk worden belicht: of iemand die de ene dag veel wordt afgeleid de volgende dag de kans moet krijgen zijn achterstallig werk weer in te halen; of het rechtvaardig is een treuzelaar halverwege zijn werk te vervangen door een andere arbeidskracht; of iemand die halverwege het werk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
invalide wordt maar wel de intentie heeft om te werken wel zijn loon onthouden mag worden voor het deel dat hij niet kan afmaken; of een arbeider die zich niet volledig aan zijn opdracht wijdt de consequenties niet voor eigen rekening moet nemen; enzovoorts. De beeldspraak is natuurlijk een lang volgehouden metafoor voor de liefdestrouw, maar het referentiekader is onmiskenbaar dat van het toezicht op de naleving van ambachtskeuren. Het lijkt mij evident dat de auteur van deze voor de allegorie cruciale passage zeer vertrouwd moet zijn geweest met arbeidsrechtelijke casuïstiek binnen het ambachtswezen.Ga naar voetnoot61 Het zijn zulke fragmenten die de vraag of de biografie van de mogelijke dichter behulpzaam of verhelderend kan zijn bij de interpretatie van de literaire tekst, opnieuw actualiseren. De carrière die Moritoen zowel binnen zijn ambacht als in de Brugse politiek maakte, heeft wellicht zijn sporen nagelaten in het dichtwerk dat men aan hem zou kunnen toeschrijven. De mogelijkheid van zulke correspondenties tussen leven en werk (waarin we al dan niet opzettelijke autobiografische referenties zouden kunnen zien) verdient het niet alleen gesignaleerd te worden, maar zou tevens aanleiding moeten vormen tot nadere bestudering ervan en heroverweging van de relevantie van biografische omstandigheden voor de dichterlijke verbeelding, ook voor de middeleeuwse auteur. Ik besluit met een casus uit het liedboek, waar dezelfde problematiek speelt. Het lied Hoe soudic yemen vruechden geven / Of ic selve ghene en aen? (lied 36) is door Reynaert met bijzondere zorg uit de grote verzameling gelicht. Hij beschouwt het, met een klein groepje andere liederen, als een tekst ‘die door zijn louter psychologiserende inhoud zich onttrekt aan het kader van de hoofse minnelyriek’.Ga naar voetnoot62 Dit zijns inziens ‘moderne’ gedicht heeft een directe pendant in een lied dat is geïncorporeerd in de eerste minneallegorie. Inhoudelijk zijn beide liederen sterk verwant, met name in de slotstrofen. Ik citeer de betreffende plaatsen, eerst uit het liedboek:Ga naar voetnoot63 Een ordine hevet mijn herte up heven,
Dats zwart, dat heift soe an ghedaen.
Een graeu doet soe daer binnen cleven:
Dat heift zoe ervelic ontfaen.
Hoe salsi dan haer van zorghen dwaen?
Want zwart es rauwe ende graeu arbeit.
[...]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
In de allegorie lezen we:Ga naar voetnoot64 Graeu es die oordene mijn
Ende dat blijft mijn cleit;
In graeu moetic gheduerich zijn
[..............................] mi zeit
In graeu vindic al arebeit
Dats mi anschijn
[...]
Het narratieve kader aan het einde van de droom is aldus: de dichter heeft zijn liefdesgeluk door eigen schuld (verlies van Eer en Trouw) verspeeld en moet nu, zonder hoop op herstel te mogen koesteren, zijn tijd doorbrengen in uitzichtloos zelfbeklag, voorgoed gescheiden van zijn geliefde. Reynaert heeft de poëzie in Gruuthuse getypeerd als ‘een bijzonder complex literair verschijnsel dat wellicht niet alleen zijn eigenheid, maar ook zijn bekoring voor het contemporain publiek aan zijn gelaagdheid (en meer bepaald het ambigue en daardoor juist pikante spel met de diverse lagen) ontleende’.Ga naar voetnoot65 Mijns inziens wordt in deze regels zo'n spel gespeeld met de betekenislagen van de woorden graeu en arbeit: graeu in de betekenis van ‘grijs’, maar daarnaast ook ‘bont’; arbeit betekent: ‘moeite, pijn, beproeving’, maar daarnaast ook: ‘zwaar werk’. Met het beeld van de melancholische dichter die gekleed gaat in grijs, wordt duidelijk aangesloten bij traditionele kleurensymboliek die ook in de Franse lyriek aanwijsbaar is; en arbeit zal binnen deze context moeten worden opgevat als ‘zware liefdespijn’.Ga naar voetnoot66 Maar dat daarnaast een tweede betekenis meespeelt, acht ik meer dan waarschijnlijk, niet in de laatste plaats door de positie die het lied in de allegorie inneemt: het bevindt zich helemaal aan het einde van de droom, even voor het eind van het gedicht. Dit is een plaats waar een dichter nog wel eens zijn signatuur achterlaat, soms bijvoorbeeld in de vorm van een acrostichon. Hier lijkt mij de toespeling verhullender, maar voor bekenden van de dichter - en zeker voor de adressaat - niet mis te verstaan: zowel het vers Want zwart es rauwe ende graeu arbeit in het liedboeklied als de regels Graeu es die oordene mijn, In graeu moetic gheduerich zijn en In graeu vindic al arebeit in de allegorie zijn mijns inziens verholen verwijzingen naar het ambacht van de dichter: de pelsbewerker Jan Moritoen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
SummaryThe article reexamines the relationship between the biography of medieval authors and their literary text, using as case study several texts in the Gruuthuse-manuscript (Bruges, c. 1400) attributed to the poet Jan Moritoen by the manuscript's most (in)famous editor, K. Heeroma. Heeroma reconstructed Moritoen's biography on the basis of literary work ascribed to him, then used this reconstruction for textual clarification. In contrast to this mode of argumentation, the author seeks to find a new approach to biographical content by using new prosopographical information derived from text-external sources (e.g. guild membership records). He then goes on to explore the relevance of this kind of knowledge for reading and understanding the texts.
Adres van de auteur: Constantijn Huygens Instituut Postbus 90754 nl-2509 lt Den Haag | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|