Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
‘Niet vergaen, maer vernuwen’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer we nu Ruusbroecs geschriften bekijken, dan is er eigenlijk opvallend weinig te vinden over het einde der tijden. Naast enkele losse opmerkingen ken ik slechts twee uitgebreidere passages waarin hij het laatste oordeel ter sprake brengt. Dat zijn een vijftal bladzijden in zijn eerste traktaat, Het rijcke der ghelieven, en een tiental in Vanden kerstenen ghelove.Ga naar voetnoot5 Bij elkaar zijn dat er zo'n vijftien op de ongeveer duizend bladzijden die zijn oeuvre telt. Van geen van beide werken kennen we de precieze aanleiding die Ruusbroec tot het schrijven ervan bracht. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat het uitbreken van de pest (de eerste epidemie was in 1346) de reden was. We weten immers met zekerheid dat het Rijcke geschreven is in zijn Brusselse periode, dat wil zeggen vóór 1343. Verdeyen neemt aan dat de mysticus in dat werk vooral zijn eigen ervaringen wilde ordenen.Ga naar voetnoot6 Wat het Ghelove betreft zijn er argumenten om het ontstaan ervan tussen 1343 en 1350 te plaatsen.Ga naar voetnoot7 De zwarte dood zou hooguit aanleiding hebben kunnen zijn om de geloofspunten die in dit traktaat worden behandeld eens extra onder de aandacht te brengen. Meestal wordt gewezen op de behoefte van Ruusbroec en/of van zijn tijdgenoten om de kerkelijke leer en de religieuze ervaring helder af te bakenen ten overstaan van minder orthodoxe stromingen.Ga naar voetnoot8 Het is allemaal een beetje speculatief. Daarom laat ik mogelijke externe gegevens verder buiten beschouwing en richt ik me op de teksten zelf. Ik negeer daarbij de chronologische volgorde. Gaandeweg zal blijken waarom.
Vanden kerstenen ghelove is leerstellig van aard. Het boekje biedt een verklaring van de grote geloofspunten zoals die nog steeds terug te vinden zijn in het Credo. De artikelen XI en XII betreffen het einde der tijden en het eeuwige leven daarna. Voor ons is vooral artikel XI van belang. Dat handelt over het ontbeiden met allen heilegen dat gemeine op verstennesse alre lichamen (67,28-29 of 401,151-152).Ga naar voetnoot9 Ruusbroec geeft dan een samenvattende parafrase van Johannes' Apocalyps.Ga naar voetnoot10 Hij noemt ook de reden voor deze toekomstige gebeurtenis: Ende dit heeft god eweleec aenghesien, dat behoerlec es ende recht, dat die goede mensche in ziele ende in lichame gheloent werde, die met ziele ende met lichame gode gemint ende ghedient heeft; ende dat es oec wel recht, dat die quade mensche in ziele ende in lichame gequelt ende gepijnt werde, also alse hi den duvel ende den sonden ghedient heeft ende in alle sinen levene niet beteren noch bekeren en woude. (68,6-13 of 401,158-403,164) Die tekst vormt het aanknopingspunt voor het tweede deel van het Ghelove. Na alle geloofsartikelen te hebben behandeld, voegt de mysticus namelijk een tweeluik toe. In het eerste luik beschrijft hij de volmaakte zaligheid; in het tweede de eeuwige verdoemenis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
Het eerste paneel, waarin hij voordurend spreekt over wi, refereert Ruusbroec af en toe aan de Apocalyps. Hij stelt zijn tekst echter hoofdzakelijk in termen die hij doorgaans benut bij zijn beschrijving van de volgroeide mysticus en daar weeft hij die referenties doorheen.Ga naar voetnoot11 Vooral de beeldspraak is tekenend.Ga naar voetnoot12 Zo vinden we feodale beelden. Hij tekent de zaligen als coninge (70,18 of 409,217). Hier wordt vermoedelijk verwezen naar het boek Openbaring (20,4: ‘Ik zag tronen en zij namen daarop plaats en aan hen werd het oordeel gegeven’).Ga naar voetnoot13 Zij staan op gerecht (71,8 of 413,236). Er zijn waterbedden in de vorm van vloyen met wisselende prefixen (70,19-25 of 409,217-411,222). De ruimte speelt een rol: afgrondech (70,29 of 411,225). Er is licht. Het getransformeerde lichaam wordt omschreven als zevenvout clare dan die zonne ende dorscinech alse cristael ochte een gelaes (71,17-18 of 413,242-243), als snel en licht en subtijl (71,22-24 of 413,246-248). De laatste drie karakteriseringen vinden we ook weer terug bij Johannes. Zij horen bij de eeuwige zaligheid. De uitwendige zintuigen die in harmonie zijn met de inwendige, geven Ruusbroec de gelegenheid om te spreken over gesmaken (72,7 of 415,261). Er is sprake van rasten (72,16 of 415,267) en van verswolgen (72,19 of 417,269). Door deze beeldspraak aan te wenden binnen deze context geeft Ruusbroec twee zaken aan. Vooreerst dat zowel de mystieke ervaring als de eeuwige zaligheid de Schrift en dus het geloof als basis hebben. En vervolgens dat de mystieke ervaring op aarde en de eeuwige zaligheid in de hemel in elkaars verlengde liggen. Wat er gebeurt wanneer het geloof en het daarbij horende gedrag ontbreken, lezen we in het tweede paneel. Daar is geen sprake meer van wi. De beeldspraak staat lijnrecht tegenover die in het eerste paneel. Versus de koning staat de knecht (73,15-16 of 419,291), tegenover op gerecht staat neder vallen (73,19 of 419,293-294), tegenover licht vinden we donckerheit (74,22-23 of 423,321). Er is geen sprake van afgrondech, maar van een kerker (77,16 of 435,393).Ga naar voetnoot14 Tegelijk vinden we hier een distillaat van de vreselijke taferelen die Johannes waarnam in zijn visioenen en die we zo vaak verbeeld zien in de middeleeuwse kunst.Ga naar voetnoot15 Het is één grote waarschuwing om zich tijdens het leven op aarde niet af te keren van God. De aanmaning om vooral goed te leven die Ruusbroec in zijn ‘Narede’ formuleert, komt hier rechtstreeks uit voort. Daarnaast knoopt zij weer aan bij de bedoeling van het eerste deel van het Ghelove, de XII artikelen. Daardoor ligt de toelichting op het leven na het einde der tijden als het ware ingekaderd tussen wat het geloof formeel inhoudt en wat de praktische consequenties ervan zijn.
In het Rijcke presenteert Ruusbroec het zicht op het einde der tijden als vrucht van de geestelijke ontwikkeling van de mens en van de mystieke ervaring. De ruimte tussen geloof en hiernamaals die in het Ghelove niet expliciet werd ingevuld (er was | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
slechts sprake van een aanmaning), wordt in het Rijcke breed uitgemeten. De hele geestelijke ontwikkeling van de mens wordt op de voet gevolgd. De schets van de eindtijd is daarom geen toevallige afsluiting van het Rijcke; zij trekt de bestaande lijn door. Onderweg worden reeds allerlei signalen gegeven die verwijzen naar het laatste oordeel en de grote terugkeer. Omdat er zo'n duidelijke beweging is van goed leven op aarde naar het eeuwige zalige leven daarna, is het niet vreemd dat hel en verdoemenis maar weinig aandacht krijgen. De auteur geeft slechts aan dat wie in de hel is geen deel heeft aan het grote transformatieproces (vernuwen) dat volgt op het laatste oordeel. En dat is juist waar de aandacht van de mysticus ligt, bij het vernuwen. Het Rijcke maakt het voor ons begrijpelijk en inzichtelijk dat Ruusbroec in het Ghelove een beroep deed op zijn mystieke (beeld)spraak om, ter aanvulling op het apocalyptische artikel XI, het eeuwige leven te beschrijven. Daarom een nadere analyse.
Frank Willaert heeft een paar jaren geleden op overtuigende wijze betoogd dat Ruusbroec het Rijcke gecomponeerd heeft in cirkelbewegingen.Ga naar voetnoot16 Die vaststelling gaat echter niet alleen op voor de discursieve oppervlaktestructuur van de tekst. Ook de onderliggende structuur van de beeldspraak laat dit zien. Deze cirkels zijn concentrisch, waarbij er een beweging is van buiten naar binnen. Ze staan ook niet los van elkaar, maar lopen in elkaar over waardoor een spiraal ontstaat. Elke cirkel moet echter volgemaakt worden om door te kunnen schieten naar het volgende hogere niveau. Er is dus niet alleen een beweging van buiten naar binnen, maar ook een van laag naar hoog waardoor als het ware ook een vertikale lijn ontstaat. Het uiteindelijke geheel heeft de vorm van een kegelvormige spiraal. Het centrum vormt tegelijk het hoogtepunt; het bevat de essentie van wat Ruusbroec te zeggen heeft.Ga naar voetnoot17 Daar vinden we wat hij schrijft over het einde der tijden. Om dat te kunnen aantonen, moet ik eerst een grove schets van het Rijcke geven. Daarna richt ik me specifiek op de beeldspraak. De titel doet het reeds vermoeden: in dit traktaat, dat uit vijf delen bestaat, gaat het over een rijk. In het centrum ervan heerst een koning. Het grootste geluk dat de onderdaan te beurt kan vallen is in de onmiddellijke nabijheid van de heer te verkeren. Maar om daar te komen moet hij de juiste wegen bewandelen. Dat is pas mogelijk wanneer hij aan de basisvoorwaarden voldoet: hij moet een keuze maken voor die heer en hij moet een vrij man zijn zonder schuld waardoor hij kan genieten van de gaven van zijn heer. Het zal duidelijk zijn dat met ‘die heer’ God wordt bedoeld en met ‘de onderdaan’ de mens. Uit de bijbel weten we echter dat de mens zich in een heel pril stadium afkeerde van de heer en aan het dolen sloeg, waardoor hij een breuk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
Jan van Ruusbroec, olieverf of papier, ca. 1580 - Collectie Ruusbroecgenootschap-Antwerpen.
forceerde met de oorspronkelijke paradijselijke toestand waarin de hele schepping werd meegesleurd. Zo maakte hij zich schuldig en werd onvrij. De redding kwam in de persoon van Christus. Met zijn leven en zijn dood verloste Hij de mens uit zijn ballingschap. Dat stelde hem in staat om opnieuw voor die heer te kiezen en naar Hem terug te keren. Ruusbroec schetst dan de ideale teruggekeerde mens. Al deze gebeurtenissen, inclusief de beschrijving van de mens die weer in communicatie is met zijn heer, zijn vervat in de eerste drie delen van het Rijcke.Ga naar voetnoot18 Die beslaan samen slechts zeven pagina's van de achtennegentig die het werk telt. In het vierde deel van het Rijcke (dat omvat tachtig pagina's!) beschrijft Ruusbroec de wegen waarlangs de mens teruggeleid wordt naar God, overigens met Zijn hulp. De wegen vertalen de verschillende manieren en graden van innerlijke groei. Voor de mens betekent dat een toename van kennis over God die gepaard gaat met een toename van genegenheid. Het zijn de begheerte en de minne die voortdrijven. Stap voor stap wordt de commu- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
nicatie tussen God en mens duidelijker en directer en liefdevoller. En gaandeweg wordt de mens zich weer bewust van zijn oorspronkelijke toestand. Ruusbroec gaat uit van drie soorten wegen. De eerste weg is de zintuiglijke. Die omvat de kosmos die, in de visie van de middeleeuwen, bestaat uit de vier oerelementen en de drie hemelen. In dit uitwendig rijk ontdekt de mens voortdurend wat Ruusbroec, wellicht in navolging van Bonaventura, voetspore Gods ende een grof ghelijckenisse Gods (10,16-17) noemt.Ga naar voetnoot19 De tweede weg is de natuurlijke. Hij staat in het teken van de geestelijke vermogens van de mens. Ze worden ‘natuurlijk’ genoemd omdat iedereen ze heeft en omdat ze werken zonder de hulp van de genade. Wie deze capaciteiten echter goed benut, ontdekt het bestaan van een oppermachtige, goede en wijze heer van wie hij afhankelijk is. De mens wordt hier gepresenteerd als een microkosmos. De vier lagere geestelijke krachten (de toornige kracht, de begeerte, de rede en de vrije wil) spiegelen de vier oerelementen.Ga naar voetnoot20 De drie hogere vermogens (memorie, verstand en de wil als bindende kracht) zijn gerelateerd aan de drie hemelen.Ga naar voetnoot21 Elk van die capaciteiten correspondeert op die manier met een onderdeel van de eerste weg, de macrokosmos. De derde weg is de bovennatuurlijke. De mens die deze weg gaat, is daartoe in staat dankzij de genade van God in de vorm van de zeven gaven van de Heilige Geest. Hij maakt daarbij geen abstractie van de twee vorige wegen, de zintuigelijke en de natuurlijke, maar hij integreert ze. Ze worden als het ware overvormd door de genade.Ga naar voetnoot22 Op die manier is het mogelijk dat de macrokosmos niet alleen gespiegeld wordt in de natuurlijke vermogens van de microkosmos mens, maar ook dat hij beeld is voor de geestelijke groei. Het spreekt eigenlijk vanzelf dat Ruusbroec het zwaartepunt van het Rijcke in deze bovennatuurlijke weg legt (welgeteld vijfenzeventig van de achtennegentig pagina's). Als mysticus schrijft hij uiteraard voor levende mensen. Hij laat dan ook een transformatieproces zien dat op aarde gerealiseerd kan worden. Die uiteenzetting biedt niet alleen de aanknopingspunten met het vernieuwingsproces dat de schepping zal ondergaan aan het einde der tijden; ze leidt er ook rechtstreeks naartoe. Dat lezen we in het vijfde deel. Dat alles is ook zichtbaar op het niveau van de beeldspraak. In zekere zin staat deze in dienst van de Apocalyps, maar de Apocalyps reikt ze ook aan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
Ruusbroecs beeldspraak wordt, zoals ik reeds eerder aangaf, gekenmerkt door een graduele opbouw. We herkennen dit, om te beginnen, in de reeds genoemde kosmische beeldspraak.Ga naar voetnoot23 Iedere laag van de macrokosmos vormt als het ware een stap op de weg en in iedere laag wordt een cirkel rondgemaakt. Het element aarde ligt helemaal van binnen, de bovenste hemel vormt de buitenste laag.Ga naar voetnoot24 Parallel daaraan loopt de ruimtelijke beeldspraak. Al gaande komt de eindige en beperkte mens steeds dichter bij God, dat is dichter bij de eindeloosheid. Ook de feodale beeldspraak haakt daarop in. Wanneer de mens in vrijheid besloten heeft voor deze heer te kiezen, gaat hij op weg. Vanuit de periferie van het rijk komt hij steeds dichter bij de woonst van de heer. Dat houdt in dat hij ook andere taken krijgt, en groeit van bode tot intimus van de heer. In dat opzicht gelijkt de mens op de engelen: ieder koor heeft zijn eigen niveau en zijn eigen functie. Door dichter bij de heer te komen, verandert de voorstelling die de mens van hem heeft. Het licht, beeld voor weten, vertoont een toenemende transparantie naarmate de mens innerlijk groeit en meer ruimte ervaart. Maar ook het water, beeld voor beweeglijkheid, voor leven en vruchtbaarheid, krijgt een andere kwaliteit naarmate de mens ontwikkelt. Dit zijn slechts heel grove contouren.Ga naar voetnoot25 Ik treed nu meer in detail, want Ruusbroecs beeldspraak, al wordt ze door hem op heel eigen wijze ontwikkeld, vertoont connecties met de Openbaring van Johannes, het boek bij uitstek als het om de voltooiing van de terugkeer gaat, aan het einde der tijden.
Dat wordt al duidelijk in het eerste deel van de tweeledige inleiding op de bovennatuurlijke weg. Daarin vergelijkt Ruusbroec de zeven gaven van de Heilige Geest met den .vij. lampten die vore den troen der hogher maiesteyt staan (16,15-16). Kijken we naar de Apocalyps, dan zien we dat Johannes aan het begin ervan zijn lezers begroet met de volgende vredeswens: ‘genade zij u en vrede van Hem die is en die was en die komt, en van de zeven geesten voor zijn troon, en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene van de doden en de vorst van de koningen van de aarde’ (Apoc. 1,4-5).Ga naar voetnoot26 Algemeen wordt door bijbelexegeten aangenomen dat de zeven geesten verwijzen naar de zeven gaven van de Geest, een interpretatie die ook voor Ruusbroec vanzelfsprekend moet zijn geweest. Er is ongetwijfeld ook een verband tussen de koning Christus in de Apocalyps en Ruusbroecs maiesteyt. Hier ligt ook een aanknopingspunt voor de feodale beeldspraak in het Rijcke. Die band wordt nog sterker wanneer we bij Johannes ook de zeven lampen terugvinden: ‘Ik keerde me om, om te zien wie me had aangesproken. En toen ik me omkeerde, zag ik zeven gouden kandelaars’ (Apoc. 1,12).Ga naar voetnoot27 Op die manier plaatst de mysticus zijn betoog onmiddellijk, nog voor de eerste stap op de bovennatuurlijke weg is gezet, in het perspectief van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
eeuwigheid. Tegelijk vindt hij er een basis en een legitimatie voor zijn eigen beeldspraak en voor daaruit voortvloeiende associaties, in dit geval licht en impliciet ook vuur. Het is een procédé dat hij herhaaldelijk toepast. Zo vergelijkt hij de zeven gaven niet alleen met de zeven lampen voor de troon van God, maar ook met de zeven planeten, waarmee zowel aan de kosmische beeldspraak wordt gerefereerd als aan ruimte (16,20-22).Ga naar voetnoot28 De planeten zijn verantwoordelijk voor de beweging op aarde. En dat is precies wat de gaven moeten doen: de mens bewegen tot actie ofwel deugdbeoefening. Nog een voorbeeld van deze werkwijze. Op een gegeven moment herneemt Johannes het beeld van de zeven lampen voor de troon en dan voegt hij toe: ‘Voor de troon was iets als een glazen zee, kristal gelijk’ (Apoc. 4,6).Ga naar voetnoot29 Volgens mij rekende Ruusbroec erop dat zijn toehoorders/lezers ook dit citaat kenden. Ik vermoed dat er ook op dit punt een consensus was met betrekking tot de interpretatie ervan: hier verwees Johannes naar de tweede hemel. Ruusbroec omschrijft deze hemel in de zintuiglijke weg als de doerscinighe hemel ofte waterachtich ofte cristallen (11,18). Deze hemel had een bemiddelende functie: hij verbond de onderste met de bovenste omdat hij het licht en de beweging van boven naar beneden doorgaf. Daardoor konden ook de planeten in de onderste hemel bewegen die dan op hun beurt verantwoordelijk waren voor de beweging op aarde. Zo legt Ruusbroec opnieuw het accent op de beweging die de zeven gaven van de Geest voortbrengen en op hun vruchtbaarheid. Dit zit in de tweede kwalificatie die hij toekent aan de tweede hemel, namelijk waterachtich, dat een verwijzing inhoudt naar het element water. De waterbeeldspraak wordt door de Brabantse mysticus veelvuldig benut om de Geest en zijn gaven aan te duiden. Zo vergelijkt hij in diezelfde inleiding de Geest en zijn gaven met eenre levender fonteynen met .vij. springhenden aderen die maken .vij. rivieren (16,9-10). Het is een formulering die op haar beurt associaties oproept met de rivieren in het aards paradijs en de oorspronkelijke toestand van de schepping. Het leven van de goeden na het laatste oordeel betekent derhalve een terugkeer naar die zaligheid. Ook het thema van de rivier zien we bij Johannes: ‘Toen toonde de engel mij een rivier met water dat leven geeft, helder als kristal, die ontsprong aan de troon van God’ (Apoc. 22,1).Ga naar voetnoot30 Alleen al door die zeven lampen te noemen en daarop te associëren, betrekt Ruusbroec impliciet de zintuiglijke weg in de bovennatuurlijke, verbindt hij tijd en eeuwigheid en laat hij zien dat de oorsprong van de mens en zijn doel alles met elkaar te maken hebben.
Ik maak nu een heel grote sprong binnen de bovennatuurlijke weg en ga onmiddellijk door naar de zevende gave, de wijsheid. Dat is het stadium waarin de mens de eenheid met God in genieten ervaart. Dan wordt hij zich bewust van de ware aard van zijn relatie met de heer. Ook de beeldspraak bereikt daar een hoogtepunt. Ik stip ze minimaal aan, alleen dat wat we nodig zullen hebben om uiteindelijk Ruusbroecs be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
schrijving van het einde der tijden te vatten. In deze gave wordt de Heilige Geest omschreven als die bernende claere godlijcke sonne, die met seven principalen overnatuerlijcken rayen, dat sijn die .vij. hoghe gaven, dat rijcke der zielen gheciert hevet. Die heylighe Gheest es een onghemeeten vier, dat overformt ende doerclaert hevet alle inghekeerde gheeste in gracien ende in glorien; ende sij sijn versmolten ghelijc den goude inde forneise godlijcker eenicheyt. (85,18-24) De Geest wordt ook getekend als die welde zee (85,17). In de eenheid wordt de goddelijke minne door de mens ervaren als de grondelose wiel [=kolk], daer alle edele ghedachten [...] versoncken sijn in verlorenheyden. Dit es die clare sonne, die scinet ende brandet [...] Dit es de levende grondelose fonteyne, die vloeyt van binnen uutweert met .vij. principalen rivieren (86,9-16). Smelten, wilde zee, een kolk, brandende zon; de directe ontmoeting met God is blijkbaar van een overdonderende kracht.Ga naar voetnoot31 Zij lijkt wel een soort apocalyps, een vernietiging die nieuw leven voortbrengt. En het moet opvallen, de parallellen met de inleiding op de bovennatuurlijke weg zijn opmerkelijk. Daarmee is de bovennatuurlijke weg rond. De mens heeft zijn doel bereikt en het ideaal gerealiseerd (dit stond in het derde deel van het Rijcke). Maar daarmee is het verhaal niet af. Want tegelijk creëert hij hierdoor, met de hulp van God, een nieuwe opening. Dat is zichtbaar in de tekst. Ruusbroec vergelijkt de mens die de zevende gave ontvangen heeft met den oversten hemele, want hi es eene puere sempele claerheyt, ombeweechelijc (88,10-11). Diezelfde hemel werd in de zintuiglijke weg als volgt beschreven: Hy hevet in hem begrepen alle die hemele ende die elemente alse in eenre rontheyt, ende hy es widere ende diepere ende hoghere ende meedere dan al dat God je lijfleeke ghesciep (12,2-5). De mens met wijsheyt heeft zijn volle ruimte ingenomen. Die hemel is echter de woonplaats van God en van de engelen en de heiligen. De mystieke mens op aarde is dus gaan lijken op de hemelbewoners, en heeft daardoor contact met de oneindigheid.
Die vergelijking voert naar de kern en het hoogtepunt van de spiraal, dat is het vijfde deel van het traktaat, ende Hi toende hem dat rijcke Gods.Ga naar voetnoot32 In de verrukking van het eenzijn dat in de tijd plaatsheeft, toont God aan de volgroeide mysticus zijn einddoel buiten de tijd, de eeuwige zaligheid die Hij zelf is (90,25-95,9). De mens ziet dan de toekomstige voltooiing van de terugkeer naar God waarin de hele schepping meegenomen wordt. Oorsprong (aan de orde in het eerste deel van het Rijcke) en einddoel raken elkaar en vallen samen, niet in theorie of als wens, maar echt. Dat kunnen we lezen in de vijf manieren waarop God zijn rijk toont. Ruusbroec noemt ze vijf rijken. Ik richt me uitsluitend op het eerste, het zintuiglijke. Daarin wordt de transformatie getekend die de kosmos en het menselijk lichaam zullen ondergaan aan het einde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
der tijden. En - het kan eigenlijk niet anders - wat Ruusbroec meedeelt wijkt niet af van wat we lezen in het laatste deel van de Apocalyps. Zoals in het boek van de Openbaringen is ook bij de Brabantse mysticus de hoofdrol weggelegd voor het vuur dat alles vernietigt, dat zuivert van schuld en van zwaarte en dat daardoor alles helder maakt en licht en nieuw: Alsoe saen alse dat oordeel leden es, ende die veroordeelde sijn inden gront der hellen, soe sal die hemel ende die elemente vernuwen (91,31-33).Ga naar voetnoot33 Na het oordeel zal die eerde [...] sijn daer als een cristal (92,22-23). Ruusbroec tekent de aarde in feite als de tweede hemel die het dichtst bij Gods woonplaats is. Daarnaast draagt de aarde ook de kenmerken van de reeds eerder genoemde hemel van Johannes en van zijn hemelse Jeruzalem: ‘de straten van de stad waren van zuiver goud, doorzichtig als glas’ (Apoc. 21,21).Ga naar voetnoot34 Ruusbroec betoogt dat alle elementen ghesuvert werden (92,3). Als mysticus weet hij ook waarom: want si den goeden menschen ghedient hebben, soe moeten sij gheloent werden met claerheyden ende met subtijlheyden (92,4-6).Ga naar voetnoot35 Dit is een belangrijke vaststelling. We kunnen er uit afleiden dat de aarde met alles erop en eraan de mens ter beschikking stond. Dat was haar functie. Het is een bevestiging van de waarde van de zintuiglijke weg, maar vooral van het belang en de rol van de mens hierin. Daarom is het noodzakelijk dat macro- en microkosmos ook op dit eeuwige niveau, elkaar spiegelen. Dat blijkt uit de tekst die daar onmiddellijk op volgt: ende oec daeromme, dat die weerelt si een ghelikenisse dies glorificeerden lichamen (92,6-7). De vier elementen in de macrokosmos moeten overeenstemmen met de getransformeerde elementen in de microkosmos. Daarnaast zijn er nog de drie hemelen. Omdat de tijd geen rol meer speelt, worden de onderste en de middelste hemel onbeweeglijk zoals de bovenste, wat op zijn beurt weer zijn effect heeft op de elementen (92,22-36). Er zal geen koude meer zijn, geen donkerte, geen vreselijke hitte, geen sterven. Alles wordt transparant, licht, helder.Ga naar voetnoot36 Bij de gave van wijsheid lazen we dat de mens met die gave als de bovenste onbeweeglijke hemel was. Dit houdt in dat de mysticus tot op zekere hoogte al op aarde die onbeschrijflijke helderheid en lichtheid van de eeuwige zaligheid ervaart. Er is dus sprake van een doorgaande beweging. Op die manier wordt deze mens niet alleen in een eschatologisch perspectief geplaatst, maar wordt nog duidelijker dat hij het draaipunt is in de terugkeer van de hele schepping naar God. In dat licht dient Ruusbroecs opmerking over de macrokosmos die na het oordeel aangepast moet worden aan de microkosmos, te worden begrepen. Dat wordt nog manifester wanneer de Brabander de transformatie beschrijft die het menselijk lichaam zal ondergaan aan het einde der tijden. Het wordt claer en doerscinich en subtijl (93-95, passim). En dat is nodig: Ende want [=omdat] de lichame doerscinich es, soe vloeyt die glorie der zielen dore den lichame, ende werdet sevenwerf also claer alse de sonne (93,16-18). Het getransformeerde lichaam heeft een maximum aan licht gekregen en diezelfde helderheid stelt het lichaam in staat de rivier van de glorie van de ziel te ervaren, iets wat, naar Ruusbroecs mening, op aarde zo zijn beperkingen heeft. De ga- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
ven van de geest die eerder vergeleken werden met zeven lampen en met zeven rivieren, zijn in de totaal getransformeerde mens extreem werkelijk geworden. Zo is de goede mens na het laatste oordeel de uitvergroting van de mens op aarde die de gave van wijsheid bezit, maar tegelijk ook veel meer dan dat. Want het vloeibare licht waarvan hier sprake is, is geen beeld meer, maar echt en tastbaar. Die overgang van beeld naar werkelijkheid ligt mee in handen van de mens; omdat hij én een lichaam én een ziel heeft, is hij zowel aan de aarde als aan de hemel gebonden. Daarom kan hij die centrale rol spelen. Het zicht op het einde der tijden dat aan de volwassen mysticus werd getoond, dient, verrassenderwijze, om hem weer met twee voeten op de grond te zetten en hem te motiveren voor deze taak. Zo besluit Ruusbroec de beschrijving van het eerste rijk: Dit es dat uutwendighe senlijcke rijcke Gods, ende dit es dat nederste inder glorien. Ende dit werdet den mensche ghetoent in deser wijs, opdat hem verlanghe ende hi hem edelijc oefene in duechden. (95,6-9) In de nog volgende rijken - en nu vat ik heel snel samen - plukt de mysticus nog meer vruchten van zijn reis naar God. Reeds op aarde heeft hij inzicht in de betekenis van de afgelegde weg. Allerlei kwalificaties die Ruusbroec in het Ghelove aan de voor eeuwig zalige mens toekende via zijn beeldspraak, komen hier eveneens naar voren, met name water, licht, vuur en ruimte. En dan klinkt in het Rijcke voor het laatst de Apocalyps door. Zoals God het eeuwige rijk regeert, zo regeert de goede mens die in het bezit is van de zeven gaven, het geschapen rijk van zijn ziel.Ga naar voetnoot37 Want deze nog op aarde levende mens zal zijn een ghemeyn mensche, ende sal sine ghedachte besitten alsoe een coninc sijn rijcke besit (99,33-100,2).Ga naar voetnoot38 In deze formulering convergeren de geestelijk volgroeide mens op aarde uit het Rijcke die werkelijk weet heeft van het hiernamaals en de eeuwig zaligen in de hemel zoals ze in het Ghelove beschreven worden. Want ook in dit laatste geval spreekt Ruusbroec van coninge.
We mogen dan ook besluiten dat er zonder de goede mens geen goede afloop is voor de schepping als geheel. Uit de bijbel weten we hoezeer God de goede mens respecteert. Er is hoop zolang er nog een te vinden is.Ga naar voetnoot39 Dat is wat ook Ruusbroec weet, niet van horen zeggen, maar als de mysticus die dit hele innerlijke groeiproces heeft doorgemaakt. Ik wil daarbij aantekenen (zonder dat ik hier nu het bewijs lever) dat voor Ruusbroec ‘goed’ veel meer is dan een morele categorie, meer is dan een ‘aan de regels houden’. Voor hem is de goede mens hij die weet heeft van Gods liefde.Ga naar voetnoot40 Dat bewustzijn kent tal van gradaties. En mocht deze vaststelling een wat weeïge indruk wekken, het groeiproces dat deze veertiende-eeuwse mysticus tekent, heeft, zoals we | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
konden zien, toch weinig zoetsappigs. Wat deze Brabander aan den lijve ondervonden heeft, bevestigt ook in dit opzicht Johannes' visioenen (en omgekeerd). Het feit echter dat in het Rijcke ervaringen worden beschreven, niet van een belangrijk personage uit de bijbel, maar gewoon van een man van vlees en bloed, moet diepe indruk hebben gemaakt op zijn tijdgenoten. Het ontdoet die algemeen menselijke hoop op een beter leven van haar fictieve en/of utopische karakter, en geeft haar realiteitsgehalte. Want Ruusbroec is de hele weg gegaan en hij heeft ze gezien, die harmonische en geordende toekomst wanneer hemel ende eerde overlijden, ende niet vergaen, maer vernuwen in vele hoghere wijs (92,36-93,1).
Adres van de auteur: Windvleugel 15 nl-6581 dt Malden | |||||||||||||||||||||||
RésuméDans l'oeuvre du mystique brabançon, Jean de Ruusbroec (1293-1381), on trouve deux passages assez élaborés sur la fin des temps. L'un figure dans son premier livre, Le royaume des amants, l'autre dans De la foi chrétienne. Ces traités different de caractère. La première partie de De la foi chrétienne traite des douze articles du Credo, dont l'onzième décrit la fin des temps de façon traditionelle. Ruusbroec y annonce déjà la deuxième partie. Celle-ci consiste en deux panneaux. Le premier parle de la béatitude éternelle et le deuxième de l'enfer. Quant au premier, on remarque que Ruusbroec se sert d'une terminologie mystique tissée de termes qu'il emprunte à l'Apocalypse de Jean. Cette constatation nous conduit au Royaume, car là, la description de la fin des temps se fait dans le prolongement de la vie mystique sur terre. Ruusbroec décrit cette vie en présentant les trois chemins par lesquels l'homme est ramené à Dieu. Dans le troisième - la voie surnaturelle - l'homme est mû par la grâce sous forme des sept dons de l'Esprit. En introduisant cette voie, Ruusbroec exprime la force vivante du Saint-Esprit et de ses dons. Là encore il se réfère à plusieurs reprises à l'Apocalypse, en particulier aux images dont use Jean. C'est même cet imaginaire qui forme la source de ses propres comparaisons et associations. A la fin de la voie surnaturelle (le don de la sagesse), Ruusbroec reprend ces mêmes images pour nous faire voir que le mystique parfait est effectivement ramené au Seigneur et qu'en plus, il Lui ressemble. En même temps il met eet homme transformé dans un cadre eschatologique. Dans la cinquième partie du livre, Dieu même montre au mystique la grande transformation qui aura lieu à la fin des temps. Mettant encore à profit l'Apocalypse, Ruusbroec réussit à nous faire comprendre au moyen des images, que la béatitude éternelle est le développement de l'expérience mystique sur terre. En plus, il est clair que, concernant le retour à Dieu de toute la création, le rôle de l'homme transformé est décisif. Par ce jeu d'images intelligent et en même temps lyrique, Ruusbroec affirme la valeur de son expérience mystique en se référant à l'Apocalypse, tout en confirmant à son tour la vision de Jean. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|