Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||
Over verzamelen, brieven en postzegels
|
1 | dat het handschrift tot halverwege het zesde katern (f. 1r-71v) is geschreven door één hand |
(hand a), waarvan het schrift correspondeert met dat van Leidse charters en rekeningen die werden opgesteld door Jan Phillipsz. | |
2 | dat het schrift van hand a gaandeweg verandert van een ‘cursiva libraria (...) in de richting van een klein geschreven cursiva currens’, en in concreto dat ‘ongeveer vanaf f. 46v op de plaats van de i aan het begin van een woord dikwijls een j verschijnt (op dezelfde wijze gerealiseerd als de majuskelvorm van de i), terwijl op overeenkomstige plaatsen de r in majuskelvorm wordt geschreven’ (editie, p. 17).Ga naar voetnoot2 |
3 | dat vanaf f. 72r het handschrift wordt voortgezet door vier andere handen, waarvan b de teksten 120-121 kopieerde, en d tekst 123, terwijl de handen c en e, die beide aan Jan Phillipsz. kunnen worden toegeschreven, de tekstjes 122 en 124 aan de verzameling toevoegden.Ga naar voetnoot3 |
Een en ander komt in een ander daglicht te staan, als we in het proefschrift uitvoerig geïnformeerd worden over de inhoud van het handschrift. Dan blijken discrepanties te bestaan tussen Brinkmans katerndateringen en de vermoedelijke chronologie van de groep rijmbrieven en aanverwante gedichten, terwijl zijn interessante hypothese over de ontwikkeling van het handschrift als tekstverzameling (van een verzameling tamelijk particuliere teksten naar een collectie met een meer open karakter) te weinig onderbouwd wordt door codicologische gegevens, vooral waar die het tweede katern betreffen. Ik kom daar straks over te spreken.
Het proefschrift van Brinkman heeft als onderwerp het literaire leven in Leiden in de late Middeleeuwen. Zoals hij in hoofdstuk 1 (Inleiding) uitlegt, is deze keuze enerzijds bepaald door de ‘lokalisering’ van het handschrift-Jan Phillipsz., en anderzijds door ‘het feit dat een groot deel van de middeleeuwse archivalia uit deze stad behouden is gebleven. Daardoor is het mogelijk om zowel vanuit het historisch bronnenmateriaal als vanuit één bepaalde verzameling het functioneren van literatuur in deze stad te onderzoeken.’ (p. 17) Er worden met andere woorden twee sporen gevolgd, die op het eind, in hoofdstuk 5, weer bij elkaar komen, als wordt nagegaan ‘welke betekenis de resultaten van het onderzoek hebben voor ons beeld van de stedelijke literatuur in Holland’ (p. 20). De resultaten van het onderzoek in de archieven van Leiden worden meegedeeld in hoofdstuk 2. Na een korte schets van de culturele positie en demografische situatie van de sleutelstad in de late Middeleeuwen worden we achtereenvolgens geïnformeerd over rondtrekkende sprooksprekers, de liedcultuur, volksfeesten, processies en religieus toneel, de opkomst van de rederijkerij, schrijven en drukken in Leiden, en de verspreiding van boeken onder de stadsbevolking. Brinkman geeft in dit hoofdstuk blijk van een grote kennis van zijn bronnenmateriaal. Zelfs de geringste aanwijzing hierin heeft hij gebruikt om een zo coherent mogelijk beeld te schetsen van de literaire bedrijvigheid in Leiden in de periode tussen het tijdvak van de sprekers en dichters die hoofdzakelijk in het kielzog van hun adellijke beschermheren de stad bezochten, en dat van de oprichting van rederijkerskamers.
Het handschrift-Jan Phillipsz. is in hoofdstuk 2 van de dissertatie bewust buiten beschouwing gelaten. ‘Het is immers nog maar de vraag of het beeld dat de verzameling ons van de toenmalige literaire belangstelling biedt, wel representatief is voor alle geledingen binnen de stad. We zullen moeten nagaan in hoeverre de inhoud van het handschrift bepaald is door persoons- of
groepsgebonden voorkeuren voor bepaalde tekstsoorten of thema's.’ (p. 17) De tekstverzameling zelf komt in hoofdstuk 3 aan bod. Na de codicologische beschrijving worden in paragraaf 3.2 in totaal negen tekstgroepen onderscheiden. Vier daarvan zijn slechts door één gedicht vertegenwoordigd: een sproke (tekst 96), het dialooggedicht Exempel van Redene en de Broesche Mensche (tekst 116), het berijmd verslag van de ontmoeting tussen Frederik iii en Karel de Stoute te Trier in 1473 (tekst 101), en een als ‘leerdicht’ bestempelde versie van Die Dietsche Catoen (tekst 123). Een andere groep bestaat uit twee liederen (tekst 98 en 110), en één groep uit typisch rederijkerswerk: een als VI rondeelkijns aangekondigde serie van zes refreinen op een bepaald woord (102-107), en een combinatie van Anthonis de Rooveres Lof van den Heylighen Sacramente met een omwerking daarvan door de Leidenaar Willem bastaard van Wassenair (tekst 111-112). Tot deze groep ‘refreinen’ wordt ook tekst 99 gerekend.
Blijven over de drie tekstgroepen die als eerste in het handschrift voorkomen: de uit het Latijn vertaalde antifonen en responsoriën (tekst 1-34), de rijmbrieven en de aanverwante gedichten (tekst 35-47, 49, 97, 108, 114, 115, 119-122, 124),Ga naar voetnoot4 en een groep rijmspreuken (tekst 50-56, 58-95, 100, 109 en 113). Ten aanzien van de teksten 1-14 (f. 1r-3v7) wordt betoogd, dat Jan Phillipsz. ze als gebedsoefeningen heeft gekopieerd met het oog op de adventsperiode van 29 november tot 24 december 1472, terwijl de teksten 15-34 (f. 3v8-7v9) betrekking hebben op de viering op 15 augustus 1473 van de feestdag van de religieuze broederschap van Sint-Nicolaas, waartoe zowel Jan Phillipsz. als zijn broer Vranck behoorden. Persoonlijke devotie in broederschapsverband zou volgens Brinkman de aanleiding kunnen zijn geweest voor de vervaardiging van het eerste katern (f. 1-10),Ga naar voetnoot5 waarna het handschrift ‘van functie veranderde en werd voortgezet als auteurshandschrift’ (p. 194).
Gedoeld wordt op de teksten 35-47 en 49, die het grootste deel vormen van de groep ‘rijmbrieven en verwante gedichten’. Zoals gezegd bepaalt deze groep van 23 teksten voor een groot deel de aard van de verzameling. De gedichten zijn alle van Hollandse oorsprong. Ze zijn volgens Brinkman waarschijnlijk van dezelfde auteur en enkel uit deze bron bekend;Ga naar voetnoot6 verschillende ervan vertonen de kenmerken van een rijmbrief of (minne)groet, en in totaal 18 van de 23 teksten kunnen volgens Brinkman vermoedelijk gedateerd worden, omdat ‘zij geschreven zijn naar aanleiding van een kerkelijke hoogtijdag, of er althans naar verwijzen’ (p. 154). Als Brinkmans dateringen juist zijn, bestrijken de teksten 35-49 een periode van maar liefst zes jaar: tekst 36 zou geschreven zijn ter gelegenheid van Allerzielen 1472, tekst 49 voor Kerst 1478. Uit de daartussen liggende tekstnummers 37-46 blijkt dat jaarlijks van zulke op rijm gezette stichtelijke lessen verzonden werden.
De chronologie die Brinkman veronderstelt voor de teksten 1-49, lijkt in tegenspraak te zijn met zijn datering (omstreeks 1472-1473) van de eerste drie katernen op grond van een analyse van de watermerken. Met tekst 49 (f. 20v4-21r) is immers al halverwege het tweede katern (f. 11-30) een rijmbrief gekopieerd, die pas eind 1478, dus zo'n vijf jaar na de vervaardiging van het katern, geschreven werd. Tussen het ‘geïntendeerde gebruik’ van deze rijmbrief en dat van het gedicht dat Jan Phillipsz. als laatste halverwege het zesde katern afschreef (10 november 1479), verliep daarentegen nog geen jaar. Na de rijmbrief op f. 20v-21r komt de eerstvolgende tekst uit de ‘groep van 23’ voor op f. 53v-54r, dat wil zeggen vrijwel aan het eind van het vijfde katern. Dit geestelijk gedicht (tekst 108) houdt volgens Brinkman verband met Pinksteren 1479.
Uitgaande van de juistheid van de tekstchronologie ligt het meer voor de hand, dat Jan Phillipsz. de katernen 3-5, die alle drie uit zes dubbelbladen zijn samengesteld (f. 31-42, 43-54 en 55-66), in één keer heeft aangelegd, wellicht in de eerste helft van 1479,Ga naar voetnoot7 en dat hij nog geen jaar later het zesde katern aan het handschrift toevoegde.
Onduidelijkheid blijft echter bestaan over de totstandkoming van het tweede katern, dat uit maar liefst tien bifolia is samengesteld (f. 11-30). Op basis van de editie kan ten aanzien van de rubricatie het volgende worden vastgesteld:
1 | De strofische opbouw van de teksten 35, 36 en 38 is aangegeven door middel van kleine rode lombarden. Daarbij valt de (vermoedelijke) datering van de teksten 36-38 (Allerzielen 1472, Pasen 1473 en Kerst 1473) ongeveer samen met die van de tekstjes 1-34. Deze coïncidentie kan erop wijzen, dat tenminste de teksten 1-38 direct na elkaar zijn afgeschreven. |
2 | Vanaf tekst 41 (f. 14r7-14v) wordt overgegaan op een tekstgeleding door middel van rode paragraaftekens van het type majuskel C met verticale stok. Ook de teksten 49 en 53 hebben nog van zulke paragraaftekens in margine. |
3 | Vanaf f. 24r tot en met 33r, dus tot in het begin van het derde katern (f. 31-42) zijn diverse typen paragraaftekens gebruikt:
-Bij tekst 57 (f. 24r1-24v14) staan enkel representanten voor paragraaftekens. -Tekst 58 (f. 24v15-25v18) is gestructureerd door middel van paragraaftekens van het hoekige type, die zijn aangebracht met zwarte inkt. -Op f. 25v volgen nog twee tweeregelige rijmspreuken (59-60), en op f. 26r staat als enige zo'n korte spreuk (61). Ze zijn gemarkeerd door een rood paragraafteken van het ronde type. Dat geldt ook voor de opeenvolgende rijmspreuken op f. 26v-27r (62-71). -Op f. 27v-29r zijn de vierregelige rijmspreuken 72-95 aangegeven door rood overgetrokken schuine representantstreepjes. Zulke ‘paragraaftekens’ staan ook bij de ‘sproke’ nummer 97 (f. 31r-32v), waarmee het derde katern (f. 31-42) begint, en abusievelijk nog links van de twee kleine lombarden op f. 33r, die de eerste twee strofen markeren van het lied met het tekstnummer 98.Ga naar voetnoot8 |
De verschillen in rubricering van de achtereenvolgende teksten kunnen verband houden met de totstandkoming van het omvangrijke tweede katern over een langere periode, misschien door toevoeging van een aantal bifolia in het midden ervan.Ga naar voetnoot9 Mijns inziens heeft Brinkman hier een mogelijkheid laten liggen om zijn stelling te onderbouwen dat vanaf het midden van katern 2 het handschrift ‘een meer open karakter [krijgt] als verzameling van diverse literaire teksten van
uiteenlopende herkomst (eerst rijmspreuken, later langere teksten), die tenslotte ook door anderen, wellicht huisgenoten van de oorspronkelijke kopiist, werden bijgeschreven’ (p. 194).
Na de verschillende tekstgroepen besproken te hebben, gaat Brinkman in paragraaf 3.3 nader in op het type handschrift, dat hij, naar analogie van het Duitse Hausbuch, zou willen aanduiden als ‘huisboek’. Dat de functie van althans een aantal teksten - en ik denk daarbij met name aan de ‘verzonden gedichten’ - gezocht moet worden in de privésfeer van de familie, lijkt evident. Daarmee is de gebruiksfunctie van het handschrift nog allerminst vastgesteld. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen de eigenlijke functie van een tekst en de functie van dezelfde tekst binnen een verzamelhandschrift, te vergelijken met het verschil in functie van een postzegel op een brief en diezelfde postzegel in het album van een verzamelaar. De tekstverzameling kan met andere woorden enkel zijn aangelegd vanuit een literaire belangstelling of persoonlijke affiniteit met bepaalde teksten.
De bindende factor van de tekstverzameling wordt gevormd door Jan Phillipsz. Aan de Leidse stadsklerk en zijn familie wordt aandacht besteed in paragraaf 3.4 van de dissertatie. In hoofdstuk 4 gaat Brinkman nader in op wat uit de teksten valt op te maken over de wereld- en levensbeschouwing van Jan Phillipsz., en over de leefregels en ethische principes, zoals die op zowel zijn privéleven (bijvoorbeeld als gezinshoofd) als zijn openbare leven betrekking kunnen hebben. In de lijn van zijn typering als ‘huisboek’ spreekt Brinkman van ‘denkbeelden die de samensteller van het handschrift zich - lezend en herlezend - moet hebben eigen gemaakt’ (p. 203).
In het vijfde en laatste hoofdstuk wordt nagegaan in hoeverre de gegevens met betrekking tot het literaire leven in Leiden en de samenstelling van het handschrift-Jan Phillipsz. inzicht geven in de literaire bedrijvigheid in de Hollandse steden in de late Middeleeuwen. Verder wordt ingegaan op de vraag of bij de teksten zoals die in het eerste deel van de Berlijnse codex zijn opgenomen, gesproken kan worden van stadsliteratuur in het algemeen. Tenslotte wordt het thema ‘dichten in liefde’ besproken, dat als titel van het proefschrift is gekozen, en dat we behalve bij de anonymus van de rijmbrieven en aanverwante gedichten terugvinden in de deviezen van de twee oudste Leidse rederijkerskamers.
Brinkmans proefschrift vertegenwoordigt een nieuwe trend binnen de medio-neerlandistiek, waarin het onderzoek zich richt op de literatuurbeoefening in een bepaalde stad, onder andere op basis van systematisch onderzoek van archivalische bronnen.Ga naar voetnoot10 Daarnaast vervult het een voortrekkersfunctie, doordat niet een bepaalde tekst, genre of auteur onder de loep is genomen, maar een tekstverzameling die in één handschrift is overgeleverd. Met dit proefschrift heeft het verzamelhandschrift als studieobject van literair of (particulier-)devotioneel leven in de late Middeleeuwen een onmisbaar uitgangspunt gekregen. Dat men de codicologie daarbij niet moet veronachtzamen moge duidelijk zijn. Onderzoek naar verzamelhandschriften is enkel mogelijk als men uitgaat van de idee achter de totstandkoming van de collectie zoals die in deze specifieke vorm is overgeleverd. Codicologische en tekstinhoudelijke aspecten dienen met elkaar in verband te worden gebracht. Vanuit ditzelfde principe dient een codicologische beschrijving als inleiding van een tekstuitgave niet enkel raadpleging van het handschrift overbodig te maken.
Adres van de auteur: Van Peltlaan 186, nl-6533 zs Nijmegen
- voetnoot1
- Hs. dirck iacopzoen van leijder drb. Brinkman (editie, p. 23) leest di v voor drb. Toen de twee handschriften rond 1600 werden samengebonden, behield het tweede zijn oorspronkelijke naaisel. Het handschrift-Jan Phillipsz. werd tot dan toe mogelijk als verzameling losse katernen bewaard.
- voetnoot2
- Zie de afbeelding van f. 70v tegenover de titelpagina, r. 15 reyn en r. 22 jn of 25 jaren. Opmerkelijk is dat de majuskel R dan niet wordt getranscribeerd, terwijl Brinkman dat wel doet met dubbele ff aan het eind van een woord (bijvoorbeeld f. 65v12-13 scrijff en gaff).
- voetnoot3
- Deze vier handen schrijven eveneens een littera cursiva, ook hand b, waarvan het schrift volgens Brinkman ‘kan worden gekarakteriseerd als een tamelijk slordig uitgevoerde hybrida, die beïnvloed lijkt te zijn door de cursiva’ (p. 19). De afbeelding op p. 148 van de tekstuitgave laat echter zien dat de stokletters (b h k en l) lussen hebben, dan wel aanzetten daartoe, wat een kenmerk van de cursiva is.
- voetnoot4
- Onduidelijk is de status van de tekstnummers 48, 57, 117 en 118, die in Bijlage 10 als geestelijk gedicht worden getypeerd (wat ook geldt voor tekst 38, 39, 45, 97, 108, 114, 121 en 122). Zie ook noot 6.
- voetnoot5
- Indien Brinkman bedoelt, dat de twee reeksen speciaal voor die gelegenheden werden afgeschreven, had Jan Phillipsz. voor de eerste reeks voldoende aan de twee buitenste bifolia van het eerste katern (die samen een plano met het watermerk A1 gevormd kunnen hebben). Voor de teksten 15-34 zou het katern kunnen zijn uitgebreid tot een quinio. Codicologische evidentie ontbreekt echter. In zijn beschrijving van het handschrift merkt Brinkman alleen op, dat het prikken van de lijngaatjes niet per katern, maar per vel gebeurde, en uit Bijlage i van de editie vernemen we enkel dat bif. 2/9 het watermerk A1 heeft, en bif. 3/8 het watermerk A2. Niet ingegaan wordt op eventuele veranderingen in het schrift of de kleur van de inkt, die een indicatie kunnen zijn voor een onderbreking van het kopieerwerk.
- voetnoot6
- Om de laatste twee redenen zal Brinkman tekst 48 niet hebben meegerekend. De verzen 1-38 corresponderen met vs. 373-384 en 391-416 van het Mariagedicht in het Tübingse Sint-Geertruihandschrift (ed. Kienhorst-Sonnemans 1996 (mvn iii), p. 85-86). De verzen 39-52 zijn toegevoegd, zodat het in zekere zin wel om een unieke Hollandse tekst gaat. De geestelijke gedichten 57, 117 en 118, die bij geen van de tekstgroepen zijn ondergebracht, zijn eveneens alleen uit dit handschrift bekend. Bij tekst 57 gaat het om een oorspronkelijk Hollands gedicht, bij tekst 117 en 118 volgens Brinkman (p. 325) om Zuidhollandse afschriften van een Vlaamse tekst.
- voetnoot7
- Opmerkelijk blijft wel, dat watermerk A2 behalve in katern 3 ook voorkomt in bif. 3/8 van het eerste katern.
- voetnoot8
- Dit kan zijn gebeurd vanwege de gelijkenis van de representanten n en l met de representanten van paragraaftekens. Als bladvulling zijn waarschijnlijk de twee vierregelige rijmspreuken op f. 23v aan te merken, die bij Brinkman tekst 56 vormen. De eerste begint met een rode majuskel A, de tweede met een rode (d.w.z. met rood overgetrokken) majuskel M.
- voetnoot9
- Uit Bijlage i van de editie kan enkel worden opgemaakt dat bif. 11/30 het watermerk A3 heeft, en bif. 14/27 het watermerk A4, terwijl de meer naar het midden gelegen bifolia 15/26 en 18/23 het watermerk B1 hebben.
- voetnoot10
- Vgl. B.A.M. Ramakers, Spelen en figuren. Toneelkunst en processiecultuur in Oudenaarde tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd. Amsterdam, 1996.