| |
Een aerdig Lied, Van de Spinnekop.
Stemme: Als 't begint.
Op een tijdt, op een tijdt,
Raeckten ick mijn sinnen quijt,
Jck wou uyt speelen rijden:
Jck ree op schaetsen door de Maen,
Onder den hollen Oxsiaen,
Op den Pieck van Cannary.
Daer sagh ick, Daer sagh ick,
Veel wonderlijcke dingen:
Jck sagh dry Spanjaerts sonder hooft,
Met lobben om haer Kin geklooft,
Veel moyte Deuntjes singen.
Zoo groot als heel Bretanjen,
Sijn Poten waren gruwelijck bont,
Sijn Tanden lanck, sijn Oogen ront,
't Vuyle Dier, 't Vuyle Dier,
Dat nam na mijn sijn gier,
En greep my in sijn tanden:
Van binnen wast soo licht als dagh,
Daer ick veel vreemde Monsters sagh,
Jn sijn Mont, Jn sijn Mont,
Van sijne diepten peylen;
| |
| |
Men sagh de Rijcke Spaense Vloot,
Die niet als met Realen schoot,
Vast in sijn Backus zeylen.
Jn sijn Keel, Jn sijn Keel,
Sagh ick een Frans Tonneel,
Een Boer, die Boere-salf verkocht,
Een Leeuw die met twee Honden vocht,
Jn sijn Maegh, Jn sijn Maegh,
Wel hondert duysent Ossen;
Sijn hart was hondert-mael soo groot,
Gelijck de heel Werelts-kloot;
Sijn Nieren scheenen rotsen.
Op sijn Neus, Op sijn Neus,
Met al sijn Philistijnen;
Veel Menschen liepen op sijn Rugh,
Die haer versterckten tot een Brugh,
Van 't Noordt-endt tot het Zuyden.
Met sijn Tandt, Met sijn Tandt,
Die hy ter Aerden bruyden;
Jn 't midden van sijn wijde Strot,
Zat Root-neus met sijn Rommelpot,
Met sijn Poot, Met sijn Poot,
Die hem door Pluto fluyte;
Hy sloegh de Starren uyt de lucht,
De Zon en Maen die nam de vlucht,
Den Daegeraet wiert duyster.
Het Beest spoogh Pinack en Toback,
En Boere-Pons en Kras-Arack,
Wat een trop, Wat een trop,
| |
| |
Hy maeckten al de Assestenten sat,
Alleen met eenen druppel nast,
Een yder scheen versoopen.
Doen kreegh ick, Doen kreegh ick,
Al een soo grooten schrick,
Dat my wel lanck sal heugen:
Zoo dra als my de slaep ontvil,
Zoo sagh ick maer een Krockedil,
Wat dunckje van dees Leugen.
EYNDE.
|
|