| |
| |
| |
Van droomtuin naar taaltuin naar leeftuin.
Taallandschappen in de Vlaamse experimentele prozaliteratuur van de jaren zestig en zeventig.
Een voorstel voor onderzoek
Yves T'Sjoen
Universiteit Gent
Samenvatting:
Na de euforie van de revolutionaire jaren zestig ruimde de solidariteit plaats voor het ik-gevoel, het sociaal engagement verdween ten gunste van meer introspectie en zelfexploratie. Een soort psychologisch narcisme trad op de voorgrond. Begin jaren zeventig vangt het ego-tijdperk aan. Samen met die maatschappelijke (en economische) verschuiving zien we ook ontwikkelingen in het literaire veld optreden. Na het neorealisme volgt literair-historisch gesproken de neoromantiek: de schrijver bepaalt zijn eigen positie ten opzichte van die wereld en meer specifiek binnen de eigen familiegeschiedenis. Die nieuwe ontwikkeling in het Vlaamse proza wordt wel eens aangeduid met de term ‘genealogisch proza’.
Begin jaren zeventig floreert het autobiografisch schrijven; opmerkelijk zijn de uitgaven van memoires, dagboeken, allerlei persoonlijke getuigenissen (ook wel aangeduid met ‘bekentenisliteratuur’). In de literatuur in Vlaanderen verschijnen de eerste romans die geïnspireerd zijn door de Amerikaanse back to the roots-novel, waarin de zoektocht naar de eigen identiteit wordt gethematiseerd. Ik-vertellers gaan op zoek naar ‘het land van herkomst’, en proberen vooral de eigen identiteit te achterhalen of te bevestigen. Uiteindelijk bleken die zoektochten toch vooral creaties van taallandschappen. Het ik manifesteerde zich in een eigenzinnige (‘autonome’) creatie. Zowel in de ‘traditionele autobiografische’ literatuur als in eigengereide taalcreaties werd gezocht naar het zelf. Zowel in proza als in poëzie.
Po euforii bouřlivých šedesàtých let přicházi obrat: solidarita je vystřidána soustředěnim se na vlastni já. Sociálni angažovanost ustupuje ve prospěch introspekce a sebezpytovàni. Do popředi se dostává jistý druh psvchohgického narcismu. Na počátku sedmdesátých let nastává ‘sebestredná éra’. Spolu s timto společenským (a ekonomickým) posunem pozorujeme též změny na literánim poli. Po neorealismu následuje z literárněhistorického hlediska neoromantismus - autor určtije sám svůj postoj ke světu a předevšim k dějinám svych předků. Tento nový vývoj ve vlámské próze se někdy označuje pojmem ‘genealogická próza’.
Začátek sedmdesátých let přinási rozkvět autobiografïckého psani: pozoruhodné je vydáváni paměti, deniků, různych osobnich svědectvi (tzv.
| |
| |
literatura osobni výpovědi). Ve Vlámsku vycházeji prvni romány inspirovány americkym žánrem ‘back to the roots’, ve kterých je hledáni vlastni identity tematizováno. Vypravěči v ich-formě hledaji ‘zemi svého původu ‘ a snaži se tak předevšim najit, nebo potvrdit svou identitu. Nakonec se ale ukáže, že tyto výpravy vedou předevšim jikčními krajinami. ‘Já’ se manifestuje jako svébytny (autonomni) výtvor. Stejně jako v tradični autobiografieké literatuře stoji i v těchto jazykovvch ztvárnënich reality centrálně hledáni sebe sama. A to jak v poezii, tak v próze.
Mulisch is sinds kort de naam van een planetoïde. De lange steen, van naar verluidt zes kilometer lengte, die tussen Mars en Jupiter in een baan om de zon draait, heet op gezag van de Internationale Astronomische Unie Mulisch 10.251. Harry Mulisch is sinds meer dan tachtig jaar ook de naam van een notoire mythomaan in de Nederlandse literatuur, de poolster aan het literaire firmament. De planetoïde heeft haar naam ontleend aan de enige overlevende van de zogenaamde ‘grote drie’ van de Nederlandse letteren.
Die schrijver voerde zichzelf op als personage in de roman De toekomst van gisteren (1972), waarin de slotalinea van het afsluitende vijfde hoofdstuk als volgt luidt:
Voor mij uit op het trottoir liep een revolutionair in volledige gevechtsuitrusting, misschien was hij één van de lyceïsten [de scène speelt zich afin Parijs, mei 1968, yt]. Als een middeleeuwse toernooiridder liep hij door de verlaten straat. Eerst gooide hij toen zijn knuppel in de goot, even later zijn schild. Na een paar meter had hij ook zijn geb[l]utste helm losgewurmd en gooide hem weg. In zijn zakken vond hij nog een steen en liet hem achteloos vallen. Daarop, zonder te blijven staan, trok hij uit zijn hemd een stapel kranten, die hij de lucht in gooide. Toen ik er overheen liep, zag ik dat er een exemplaar van Time bij was. Met beide handen greep hij over zijn schouders en trok ook van zijn rug een stapel kranten onder zijn hemd vandaan. Daarmee was hij plotseling veranderd in een gewone jongen; hij kamde zijn haren, verwijderde met duim en wijsvinger het stof van de revolutie er uit, stak de kam in zijn binnenzak en liep fluitend verder - de nieuwe tijd tegemoet: die van de restauratie, die van de neoromantiek, waarin ik nu schrijf, en waarin de linkse beweging zichzelf met een prop van theorie de mond heeft gestopt, en waarin over het Parijs van mei 1968 inmiddels ook al een Toekomst van gisteren te schrijven zou zijn. (Mulisch 1972: 252-253)
De toekomst van gisteren sluit voor Mulisch, en bij uitbreiding voor de Nederlandse literatuur, een periode af. Het antiautoritarisme van de jaren zestig in het Westen, toen het gezag van normen en voorschriften voortdurend ter discussie werd gesteld, ruimde begin jaren zeventig plaats voor een nieuw conformisme, een ‘restauratie’. De revolutionair, de soixante-huitard in het geciteerde fragment, gooit niet alleen zijn combattieve plunje af en wordt een
| |
| |
‘gewone jongen’. Hij schuift vooral zijn linkse, ideologiekritische opvattingen terzijde en past zich aan aan de nieuwe tijd. Time is niet toevallig het bij naam genoemde magazine dat tussen de stapel kranten opvalt en waar overheen wordt gestapt. (Fens en Raat 1986: 69-70)
Voor de Vlaamse sociaal-kritische schrijver Louis Paul Boon trad de desillusie al vroeger in. Toen in 1947 de eerste druk van zijn roman Mijn kleine oorlog verscheen, sloot hij die nog af met de slagvaardige oproep: ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen.’ In de tweede druk, die in 1960 van de persen kwam, heeft Boon die slotzin niet langer in kapitalen laten afdrukken, en op het eind van het toegevoegde kapittel ‘Laatste woord’ noteerde hij mismoedig - in eenvormige kapitalen: ‘Wat heeft het alles voor zin?’. De hoop op een betere maatschappij en vooral het geloof in de kritisch-revelerende functie van kunst waren getaand. Maar toen moesten de jaren zestig dus nog aanvangen. Op de slotscène van De toekomst van gisteren, die we door de ogen van het personage Mulisch waarnemen - een beeld dus voor de ontnuchtering en sociale aanpassing van de revolutionair - wordt in Boons tekstwijziging duidelijk al gepreludeerd.
De ingrijpende sociopolitieke, economische en culturele ontwikkelingen die zich in de beschreven periode voordeden (de jaren zestig en zeventig), hebben vanzelfsprekend ook het literaire landschap in Nederland en Vlaanderen nadrukkelijk bepaald. Al moet er onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de verschuivingen in het landschap in Noord en Zuid zeer verschillend waren. Sybren Polets pleidooi voor een ‘ander proza’, voor meer aandacht voor het experimenterende proza, bleef in Nederland vrijwel aan dovemansoren besteed en kreeg zelfs (en misschien wel vooral) vanuit de hoek van experimentele schrijvers veel tegenwind. De taalkritische experimenten en op een materialistische literatuurtheorie geschoeide schrijfprojecten van Jacques Vogelaar en Lidy van Marissing bleven in Nederland hooguit marginale verschijnselen. Het tijdschrift Raster, opgericht in 1967, zocht naar aansluiting bij internationale avant-gardestromingen maar groepeerde uiteindelijk maar enkele schrijvers van normdoorbrekend schrijven (verzameld rond de enige redacteur H.C. ten Berge). De marginale positie van het grensoverschrijdende of experimentele proza in de literatuur van Nederland is onder meer door Goedegebuure (1989), Musschoot (1993), Anbeek (1999) en recent ook door Brems (2006) uitvoerig beschreven.
Voor mijn artikel richt ik de focus op de Vlaamse prozaliteratuur van de jaren zestig en zeventig. Die focus heeft niet alleen te maken met de wijze waarop vele vernieuwende schrijvers in Vlaanderen in hun prozawerk reflecteerden op taal én kritisch nadachten over romanconcepten en werkelijkheidsbeelden. Mijn keuze voor deze periode en voor dit breed geschakeerde tekstencorpus heeft ook te maken met wat Hugo Brems in Altijd weer vogels die nesten beginnen de ‘historische betekenis’ van dit proza noemt. De kritische reflectie over het proza, over de (on-)mogelijkheden van het proza,
| |
| |
en bij uitbreiding over taal en het taalgebruik is in de jaren zestig en zeventig een uitdrukking van de crisis van de roman. Brems betoogt dat het vooral ook méér was dan een crisis van de vorm. In een wereld zonder zekerheden en normen, waar opgelegde conventies steeds ter discussie stonden, is dat experimentele proza evenzeer een expressie van een ‘identiteits- en gewetenscrisis’.
Het is bekend dat de experimenteerdrang in Vlaanderen toen (en ook wel vroeger en later) in elk geval veel groter was dan in Nederland. Vele Vlaamse schrijvers problematiseerden in hun werk roman- en verhaalconventies, klassieke structuurprincipes, de verhouding tussen taal en werkelijkheid. Concepten als verhaal en personage werden ter discussie gesteld. In poëticale geschriften, in tijdschriften als Diagram. Tijdschrift voor Progressieve Literatuur en Komma, op tal van discussiefora werden vanuit verschillende invalshoeken geanimeerde gesprekken gevoerd over de wijze waarop klassieke romanconventies moesten worden doorbroken, op welke manier literatuur zich op het kruispunt van ‘protest, zelfexploratie en vormvernieuwing’ (Brems 2006: 290) het beste zou kunnen ontwikkelen. Meer bepaald is de kritische reflectie op taal en taalgebruik een constante in die discussie. Deze schrijvers gaven er voortdurend blijk van dat ze zich bewust waren van het materiaal waarmee ze hun teksten ontwierpen. Meer nog: in die prozateksten bezonnen zij zich op de (on-)mogelijkheden van taal, op de illusie van een talige werkelijkheid, en vanuit een ideologiekritische houding vroegen zij aandacht voor de manipulerende werking van taal. Kortom, zij creëerden niet alleen vanuit die bewuste houding taallandschappen (vaak metatalige landschappen dus), ze stelden de maakbaarheid ervan ook voortdurend ter discussie.
Voor mijn bijdrage aan het congres heb ik, gezien die uitdrukkelijk metatalige laag in veel experimenteel proza van de jaren zestig en zeventig in Vlaanderen, voor deze teksten gekozen. Voor ik (niet meer dan) enkele van de toenmalige poëticale discussiepunten presenteer, debatten waarin zoals gezegd de verhouding van taal en werkelijkheid een centraal agendapunt was, wil ik eerst een beeld schetsen van de context waarin deze teksten tot stand kwamen. Ontwikkelingen in een literair systeem zijn, zoals bekend, ingebed in een geheel van culturele, maatschappelijke, politieke, economische, morele, religieuze veranderingen. Tekst staat niet los van de context. Ook de literatuur van de jaren zestig en zeventig is daar een voorbeeld van. Daarna wil ik kort stilstaan bij de indelings- of onderscheidingscriteria die in enkele recente literaire overzichten zijn gebruikt voor de categorisering van dat breed geschakeerde experimentele proza. Want ook indelingen kunnen soms, ondanks hun schijn van ‘boventijdelijkheid’, niet altijd even relevante (want beeldbepalende en dus niet louter registerende) hulpinstrumenten zijn voor de beschrijving van de literaire productie in een specifieke periode. Indelingsvoorstellen hebben binnen het persoonlijke poëticale discours van de onderzoeker, binnen die ‘impliciete esthetica’, een zekere betekenis, maar daarbuiten soms veel minder. In
| |
| |
overzichten lees je op een metaniveau meer over literatuurwetenschappelijke modes, referentiekaders, onderzoeksmethoden en -perspectieven dan over de literaire productie zelf. En passant wijs ik er ook op dat het experimentele proza in Vlaanderen uit de hier afgebakende periode nog maar relatief weinig bestudeerd is. Tot slot wil ik dan aandacht vragen voor enkele tendensen in het subveld van de contemporaine experimentele prozaliteratuur, en meer specifiek ingaan op de trend van het ‘autobiografisme’ in de Vlaamse literatuur. Want de crisis van de roman was, volgens Brems, dus ook een crisis van de identiteit. De tendens van het autobiografische (en/of autofictionele) schrijven werkt uiteraard tot vandaag door in de literatuur in Nederland en Vlaanderen.
Eerst wil ik dus nagaan hoe het maatschappelijke leven in België, en meer specifiek in het noordelijke Nederlandstalige landsgedeelte, in de jaren zestig en vervolgens aan het begin van het volgende decennium eruitzag. Uit dit zeer globale overzicht zal blijken dat geopolitieke ontwikkelingen, zoals de federalisering van België sinds het begin van de jaren zeventig, repercussies hebben voor literaire verschuivingen. De behoefte aan een eigen identiteit (misschien wel een Vlaamse identiteit in een nieuwe Belgische staatsstructuur), de zoektocht naar de eigen afkomst, het bepalen van een leefbare ruimte zijn enkele van de motieven die opduiken in het genealogische proza dat in die periode wordt geschreven. (Brems 2005: 300) De tendens in de Vlaamse literatuur, die ik maar algemeen het ‘autobiografisme’ noem, kan in de context van die socioculturele en politieke veranderingen worden begrepen.
Na de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel (Expo 58) beleefde de Belgische economie een onverwacht dipje: de werkloosheid steeg, samen met de openbare schuld was er een begrotingstekort. Maar algauw deed zich een kentering voor. België zou zich in de jaren zestig ontwikkelen tot een land met twee economische snelheden: de industriebekkens van Wallonië beleefden een levensbedreigende crisis, en op de ene staking volgde een nieuwe betoging. Het Nederlandstalige deel van België daarentegen zag de koopkracht van zijn bewoners stijgen. In Vlaanderen werd met voortvarendheid geïnvesteerd in de economie (toen werd het grootste autosnelwegennetwerk van Europa gebouwd), de demografische groei was ook al spectaculair en er heerste niet alleen in bed maar ook daarbuiten veel euforie, een groot optimisme. Historici spreken over het begin van de welvaartsstaat. Die economische boom was onder meer te danken aan de beschikbaarheid van goedkope energiebronnen: meer koopkracht betekende uiteraard meer consumptie, maar er werd ook geïnvesteerd in de organisatie van de sociale zekerheid, in een kwalitatief hoogstaand onderwijs. In de ‘gouden’ jaren zestig beleefde het noordelijke deel van België een ongeziene economische hoogconjunctuur. De linkse, intellectuele beweging, ook wel de contestatie- of protestbeweging genoemd, nam zoveel ongebreideld geloof in de gouden appels van het kapitalisme op de korrel en ook in de literatuur richtten schrijvers hun pijlen op (de uitwassen van) de consumptiemaatschappij. Mei 1968 in Parijs, waarover het fragment van Mulisch gaat, is uitgegroeid tot een
| |
| |
symbool van die linkse protestbeweging, een contestatiegolf die zich in Vlaanderen onder meer richtte tegen de nieuwe kleinburgerlijkheid van de gegoede Vlaamse middenklasse.
Begin jaren zeventig echter werd de noodklok geluid. Het Westen beleefde een economische recessie die te wijten was aan stijgende aardolieprijzen. België beleefde in het najaar van 1973 enkele autoloze zondagen: de snelwegen die in de jaren zestig tot hét visitekaartje van het nieuwe kapitalistische geloof en de aangezwengelde economie waren uitgegroeid, bleven voor enkele dagen niet meer dan desolate, veel te brede wandel- en fietspaden. (Reynebeau 1999: 186) Een van de oorzaken voor die spectaculaire economische terugval was te vinden in het Midden-Oosten. De Yom Kippoer-oorlog, het conflict tussen Israel en enkele Arabische staten, had ervoor gezorgd dat de OPEC (met alle olieproducerende landen) sancties afkondigde tegen Westerse landen die Israel in het conflict hadden gesteund. De gevolgen waren nefast voor het maatschappelijke leven. Marc Reynebeau schrijft in De eeuw van België over dat crisisgevoel het volgende:
De combinatie van de te verwachten destabilisering van de wisselmarkten, gevolgd door een uitgebreide muntspeculatie, met het petroleumembargo daarbovenop, een algehele onzekerheid die aanvankelijk alleen psychologische maar spoedig ook zeer praktische consequenties had. (Reynebeau 1999: 188)
De crisis betrof dus niet alleen het economische leven. De Belgische economie mocht door te hoge productiekosten, door aanzienlijke sociale en fiscale druk, dan wel weinig concurrentieel zijn ten opzichte van het buitenland, met als gevolg een hoge werkloosheid en veel (nutteloze) investeringen in noodlijdende bedrijven in nationale sectoren (zoals de staalnijverheid in Wallonië en de textielindustrie, de scheepsbouw en de steenkoolmijnen in Vlaanderen). Die crisissfeer deed ook de communautaire spanningen tussen Vlaanderen en Wallonië toenemen. België was immers een land van twee snelheden. Reynebeau schrijft in De eeuw van België dat de taalkwestie vooral een metafoor bleek, ‘een brandpunt voor een breder maatschappelijk eisenpakket: politieke vernieuwing en zelfbeheer’. Begin jaren zeventig is kortom ook het moment dat de legitimiteit van de unitaire Belgische staat ter discussie werd gesteld. De herverkaveling van het politieke landschap, met de opkomst van flamingantische en wallingantische politieke partijen (met in Vlaanderen de Volksunie (VU), die uit het vooroorlogse Vlaams nationalisme was ontstaan; in Brussel het Front Démocratique des Francophones (FDF) en in Wallonië het Rassemblement Wallon (RW)), lag aan de basis van de staatshervorming, de verdeling van bevoegdheden onder gemeenschappen en gewesten, met eigen politieke instellingen. België werd door verschillende regeringen omgebouwd tot een federale staat, en dat in een volle crisisperiode die vooral door grote politieke instabiliteit werd gekarakteriseerd. Sinds het begin van de crisis, de
| |
| |
‘matte, doffe jaren zeventig’, hadden regeringen elkaar in snel tempo opgevolgd, zonder dat er meteen ‘licht aan het eind van de tunnel’ verscheen (een voluntaristische uitspraak van de toenmalige premier). De jaren waren dus ‘dof’ en ‘mat’. Reynebeau licht toe:
De tijdgenoten die aan het eind van de jaren zeventig een balans opmaakten, gaven het adjectieven als ‘mat’ en ‘dof’ mee. Veel glans of glorie viel inderdaad niet te bespeuren op het slagveld waarop de illusies van de welvaartsstaat teloor waren gegaan. In de jaren zestig had de kunst in al haar vormen dikwijls blijk gegeven van een blakend optimisme, al kwamen daar al eens ironisering en milde maatschappijkritiek bij, bijvoorbeeld in de popart die de producten van de welvaartsstaat celebreerde of in het hyperrealisme waarin het altijd zondag en mooi weer was en de meisjes halfnaakt en beschikbaar. Dat optimisme verbleekte, de blik werd weer van de wereld afgewend en gericht op het verleden, op de eigen navel of op een dromerig nergens. (Reynebeau 1999: 190-191)
Tegen die maatschappelijke achtergrond zocht de literatuur haar eigen wegen. De literaire productie die tot stand kwam in de ‘gouden jaren zestig’, vooral in het veld waar de linkse beweging actief was, en de literatuur van de ‘matte, doffe jaren zeventig’ zien er heel anders geschakeerd uit.
Met de tijdgeest is ook de gedaante van het literaire bedrijf grondig gewijzigd. Kort samengevat zien we een verschuiving optreden van geëngageerde literatuur in de jaren zestig, toen schrijvers en intellectuelen nog blijk gaven van een enthousiast vertrouwen in het welslagen van de maatschappelijke revolutie en toen solidair de verbeelding aan de macht werd geschreeuwd, naar een meer introspectieve, op zelfexploratie gerichte literatuur in de jaren zeventig.
Die ontwikkeling, meer bepaald in het hier onder de loep genomen segment van de grensoverschrijdende of experimentele literatuur in Vlaanderen, is inmiddels door enkele onderzoekers in kaart gebracht (en dus geïnterpreteerd). Mijns inziens gebeurde dat niet altijd op een bevredigende manier.
| |
Bousset en de taalkritiek/taalcreatie
Een eerste poging is ondernomen door Hugo Bousset in het tweedelige Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. In het eerste deel, getiteld ‘Trends’, onderscheidt hij de conventionele, realistische roman (die hij aanduidt met ‘romanroman’) en de experimentele literatuur. Grensverleggend proza deelt hij in in vier trends of types: de ‘docuroman’ en de ‘autobiografie’ respectievelijk het ‘taalkritische’ en ‘taalcreatieve’ proza. (Bousset 1988: 9-10) Vervolgens wordt die onderverdeling in een diachroon perspectief geplaatst. In
| |
| |
de neorealistische jaren zestig, een periode van contestatie en ‘vrijheid blijheid’ floreerde naast de documentaire roman, of de reportageroman (ook wel eens ‘dossier’ genoemd), de ‘taalkritiek’. Dat is de term die Bousset gebruikt naar analogie van Sybren Polets term ‘totaalproza’ (in Ander proza, 1978). Taalkritische schrijvers in die theoretische constructie maken collageboeken, waarin vanuit een kritisch taaiengagement de welvaartsstaat in haar trivialiteit wordt getoond. De werkelijkheid bestaat immers uit teksten, ‘wegwerpteksten’, die refereren aan die consumptiemaatschappij. Door retorische manipulaties op die brokstukken taal toe te passen wordt de manipulerende werking van de taal blootgelegd. Taal is steeds ideologisch bepaald, uit taal spreekt een specifiek bewustzijn, een werkelijkheidsvisie. Taalkritiek is dus een literatuurvorm waarin de schrijver de ideologische lagen van taal tracht te neutraliseren en tot een retorische nulgraad probeert te reduceren. Die ethisch georiënteerde trend in het Vlaamse proza zou zich in de jaren zestig hebben gemanifesteerd. ‘Taalcreatie’ zou, naar analogie van Polets begrip ‘absoluut proza’, veeleer staan voor muzikaal proza.
In de jaren zeventig, zoals gezegd een periode van economische, maar ook sociale en culturele crisis, zouden schrijvers vooral gewetensonderzoek hebben ondernomen. Die periode markeert de bloei van het autobiografische genre, het genealogische proza, maar zou ook een autonomistische literatuuropvatting hebben gevoed. Schrijvers ontwerpen opus-literatuur, in zichzelf gekeerde taalbouwsels, autonome esthetische artefacten die een abstract taaluniversum zijn. Als antidotum voor de ‘nihilistische drek’ van het bestaan (de uitdrukking is van Willy Roggeman) worden artistieke composities ontworpen, als bovenpersoonlijk, universeel alternatief voor de grillige, onvatbare en veranderlijke werkelijkheid.
Samengevat: in de jaren zestig werd vanuit een maatschappelijk engagement ethisch bekommerde literatuur geproduceerd, waarin dus een maatschappelijke boodschap of de positionering van de schrijver in de wereld aan bod komt. In de jaren zeventig is de schrijver in Vlaanderen meer op zichzelf gericht, niet langer op de wereld en haar problemen, en vanuit die narcistische levenshouding onderneemt hij in literatuur een queeste naar zichzelf of hij ontwerpt gestructureerde taalwebben die het gewone chaotische bestaan willen ontstijgen.
Een indeling in ethische en esthetische literatuur snijdt natuurlijk weinig hout. Andere indelingscriteria dringen zich op, alleen al omdat ook uit die esthetische artefacten onmiskenbaar een houding tegenover de werkelijkheid blijkt. En alsof de meer geëngageerde montageteksten geen esthetische relevantie zouden bezitten. De ethiek/esthetiek-tegenstelling is mijns inziens onhoudbaar, zoals feitelijk elk dualisme de waarheid geweld aandoen is.
| |
| |
| |
Brems' driedeling
Ook de indeling van het Vlaamse experimentele proza in de jaren zestig en zeventig die Hugo Brems in Altijd weer vogels... voorstelt, is voor discussie vatbaar. Brems is zich daar duidelijk bewust van: eerst noemt hij zijn categorisering in tendensen of opvattingen, die hij respectievelijk aanduidt met ‘het ik als tekst’, ‘de wereld als tekst’ en ‘de tekst als taal’, een ‘gebrekkige hulpconstructie’, en bij uitbreiding ‘indelingen van experimenteel proza [...] bijzonder relatief. (Brems 2006: 301) En verderop: ‘[...] de theoretische uitspraken erover hebben de neiging om tendensen en bedoelingen te verabsoluteren en de relatieve gewoonheid van sommige praktijken te verdoezelen’. (Brems 2006: 306) In het amalgaam van literaire experimenten in de periode 1965-1975 ziet Brems dus drie trends. De eerste categorisering ‘Het ik als tekst’ sluit aan bij wat men het autobiografische proza noemt, literatuur die het bewustzijn en het innerlijke leven exploreert. Als dusdanig is dit natuurlijk een niet in de tijd beperkte tendens. Ik kom daar zo nog op terug. Ten tweede heeft hij het over ‘de wereld als tekst’, een opvatting die in het verlengde ligt van sociaal-kritische, maatschappelijk betrokken literatuur is: schrijvers willen de werkelijkheid zo direct mogelijk tonen, erin ingrijpen, haar omvatten of ontmaskeren. En tot slot is er dan de ‘tekst als taal’: sommige experimentele schrijvers breken niet zozeer met taalconventies, maar reflecteren in hun proza over de taal als materiaal. Taal wordt door hen niet meteen als ideologisch instrument gezien of een dienende functie toegedicht, maar als doel op zichzelf beschouwd. Zij creëren ‘autonome’ taalweefsels. Een van de stellingen van Brems in Altijd weer vogels... is dat taalcreatieve opus-literatuur een even duidelijke visie op of houding
tegenover de werkelijkheid etaleert als grensverleggende literatuur die vanuit protest of een maatschappelijk engagement is ontstaan. (Brems 2006: 304)
Ook in dat kader is de veelheid van werkwijzen, literatuuropvattingen en schrijfprojecten niet te vatten. Zoals gezegd lijkt me die ethiek/esthetiektegenstelling onvoldoende fijnmazig om het hier behandelde tekstencorpus in te delen.
| |
Offermans en de taalopvattingen
De Nederlandse criticus Cyrille Offermans formuleerde in Het literair klimaat 1970-1985, in een kritiek op Sybren Polets bloemlezing Ander proza (1978) en op het gebruik van de term ‘ander proza’ als onderscheidingscriterium voor experimentele literatuur, een ander voorstel. Hierin vertrekt hij van de taalfilosofische opvatting van de schrijvers, de ‘verschillende optieken op taal’ (Hans Tentije) zoals die blijken uit de uiteenlopende projecten. Kort gezegd: je hebt schrijvers die afbeelden en anderen die verbeelden. ‘Op dat punt vindt er
| |
| |
een wezenlijke scheiding der geesten plaats. Er zijn schrijvers die weten wat ze te zeggen hebben (en die daarvoor de geschiktste, soms ‘andere’ vormen zoeken) en er zijn schrijvers die ook zelf pas ontdekken wat ze te zeggen hebben door zich in de vormloze terra incognita van hun angsten of verlangens te begeven’. (Offermans 1986: 156-157) Niet zozeer literatuuropvattingen, formele preoccupaties of de (vermeende) ethiek/esthetiek-dichotomie, niet uitsluitend poëticale en literair-institutionele gegevens, maar wel visies op taal en de verschillende functies die aan taal (en taalgebruik) worden toegeschreven, leveren een inzichtelijker beeld op van proza-experimenten in Vlaanderen. Uiteindelijk creëren al deze schrijvers (hún) taallandschappen die een bij uitstek talig beeld presenteren. Sommige schrijvers vertrekken vanuit de referentiële werking van taal, verwijzend naar de buitenwereld maar eigenlijk vooral ook naar zichzelf. En anderen gaan uit van de poëtische functie van taal, die alleen naar zichzelf verwijst maar eigenlijk dus ook naar de buitenwereld. Hoe sterker de formele aspiraties van een tekst zijn aangezet, hoe zwakker de referentiële functie ervan is.
Dit abstract-theoretische voorstel voor een anders georiënteerde benadering van een per definitie zeer heterogeen en breed uitwaaierend veld van experimentele literatuur, wil ik illustreren aan de hand van enkele concrete voorbeelden. Voor mijn selectie heb ik me laten leiden door Vlaamse prozaboeken die een ruimtelijk gegeven (de naam van een stad of een land) in de titel vermelden. Die vermelding berust op geen toeval, zodat ook mijn corpusverzameling uiteraard niet louter door toeval is ontstaan.
| |
Grenzen zijn geen grenzen
Voor mijn korte overzicht van de taallandschappen ga ik gemakshalve en voor de duidelijkheid uit van de driedeling die Brems voorstelde, om uiteindelijk tot een synthese van die drie onderscheiden categorieën te komen.
Eerst ‘het ik als tekst’. Ik beweerde al eerder dat de reflectie op taal, en meer specifiek op de verhouding tussen taal en werkelijkheid, de experimentele literatuur van de jaren zestig en zeventig sterk heeft bepaald. Een opmerkelijke tendens is die van het ‘autobiografisme’, een genre of type literatuur dat al dateert van Augustinus’ Confessiones, en dat in de Vlaamse literatuur voorlopers kende zoals Maurice Gilliams, Raymond Brulez, Johan Daisne en Hugo Claus. Dit bewustzijnsproza is gebaseerd op herinneringen en is geschreven vanuit de overtuiging dat elke herinnering een manipulatie van het werkelijke feit is. Daarenboven filtert de taal de gebeurtenissen zoals ze worden herinnerd. Ze worden uiteindelijk allemaal taal; taal vervormt de herinnering en geeft haar een vertekenende expressievorm. Het schrijvende ik en het levende ik zijn twee aparte categorieën. De zoektocht naar de eigen identiteit, de poging tabula rasa te maken, het verleden vast te leggen of met de trauma's uit het
| |
| |
verleden af te rekenen, blijkt een onmogelijkheid te zijn. Hoewel de autobiografische schrijver, van uiteenlopende types literatuur (dagboeken, memoires, back to the roots-romans, dagboekachtige biechten en hybride mengvormen van dagboek, essay en verhaal), naar authenticiteit streeft en daarvoor een pact sluit met de lezer, is de werkelijkheid die hij presenteert louter talig. Of anders geformuleerd: waar de autobiograaf fictie afwijst, fictionaliseert hij natuurlijk voortdurend de beleefde werkelijkheid. (Brems 2006: 293) Alleen al het gebruik van taal zorgt voor die vervorming. Stilering en compositie van de tekst bepalen de fictionele status van de beschreven werkelijkheid.
Vlaamse schrijvers als Paul de Wispelaere en Daniël Robberechts, beiden onder meer beïnvloed door de Franse nouveau roman, het structuralisme én het existentialisme - die laatste twee -ismen hoeven elkaar blijkbaar niet uit te sluiten (Vervaeck 2003: 90) - hebben zich in dat spanningsgebied tussen leven en schrijven, fictie en werkelijkheid begeven en daarover poëticale uitspraken geformuleerd. Robberechts, ten onrechte stilaan vergeten als belangrijk Vlaams prozavernieuwer, schreef met De grote schaamlippen (1969) een soort ‘zelfreinigend’ (zo niet ontluisterend) dagboek, een zelfexploratie (door middel van het schrijven), maar ook een kritische reflectie over de onbevredigende werking van taal als middel om de werkelijkheid weer te geven.
Zowel klassieke, traditioneel verhalende romans kunnen we in deze categorie van het autobiografische schrijven terugvinden als experimentele mengvormen van verschillende genres. Vooral in het segment van het autobiografische proza, dat in de jaren zestig én zeventig is geschreven, zien we een veelheid aan literatuur- en taalopvattingen geëxpliciteerd en een even grote hoeveelheid aan uiteenlopende literaire expressievormen voorkomen. Maatschappelijk engagement blijkt niet alleen uit een expliciete proteststem, maar ook uit de wijze waarop de werking van taal kritisch wordt benaderd.
De grens met Brems' tweede categorie, ‘de wereld als tekst’, blijkt hierdoor al meteen bijzonder diffuus. Een tendens als defictionalisering, het fenomeen van de faction, het ‘dossier’, de reportage- en/of docuroman worden in Altijd weer vogels... tot deze tendens gerekend. Onder invloed van het Amerikaanse New Journalism, zo stelt Brems, beleven deze genres in de jaren zestig een bloei. Alleen, deze teksten suggereren een schijn van objectiviteit. Hij verwijst hierbij niet alleen naar de reportageboeken van Harry Mulisch, die manifeste getuigen zijn van een politiek engagement en een persoonlijke kijk op de werkelijkheid. Deze ‘journalistieke’ boeken thematiseren de onkenbaarheid van de werkelijkheid, precies zoals de autobiografische boeken binnen die eerste tendens. De werkelijkheid, nu of toen, is onvatbaar, en ook (of vooral) met taal is het onmogelijk daar greep op te krijgen.
Twee voorbeelden, van ‘taalstedenboeken’ van Robberechts (die een soort ‘retoriek-vrije’ taal ambieerde), mogen dit illustreren. Aankomen in Avignon (1970) verscheen een jaar na De grote schaamlippen. Daarin wordt Avignon vooral als een voorwerp benaderd. Op het achterplat van de boekuitgave,
| |
| |
waarop een facsmile van een dagboekpagina van Robberechts is afgedrukt, lezen we: ‘Proza waarvan de personages voorwerpen zouden zijn: evengoed een gehele stad als het geringste stedelijk voorwerp.’ Het ik presenteert niet alleen zijn verschillende persoonlijke relaties met de Zuid-Franse stad. Daarnaast en daartussen worden ook tekstfragmenten van anderen over de stad opgenomen. Op die manier wordt Avignon een bijzonder grote stad, niet gereduceerd vanuit het bewustzijn van één persoon. Maar toch pretendeert het geschreven en in taal gefragmenteerde Avignon geen beeld te zijn van de echte stad. Het Avignon van Robberechts is een van de vele (talige) mogelijkheden. Niets meer, niets minder.
Een treffend voorbeeld is natuurlijk de vormgeving van Robberechts' tweede taalstad Praag. In Praag schrijven (1975) staat niet zozeer de herinnering en de visie centraal (zoals in Aankomen in Avignon), maar wel de taal. Praag is niet meer dan een woord, en wordt aan het eind van de tekst dan ook met kleine letter gespeld:
Maar waarom precies Praag? waarom een zo weinig voorbedachte keuze op Praag gevallen is? Toch niet alleen omdat deze stad oostwaarts ongeveer even ver verwijderd is als zuidwaarts Avignon? omdat het uit Avignon zou zijn dat Matheus van Atrecht, de architect van de kathedraal op Hradčany, door koning Karel IV van Bohemen naar Praag ontboden was? of omdat Praag bijna zoveel inwoners telt als je geboortestad? [...] Omdat Praag net zoals je geboortestad meertalig is? Of gewoon omdat je nooit in Praag bent geweest?
[...]
Praag alleen is [...] onbekend, nog nooit gedacht, te bereiken. Kafka ja daar heb je wel weet van, en René Rilke zijn kindeijaren, en ook een reis van je vader nu vijfenveertig jaar geleden; maar geen enkel bewust totaalbeeld en geen enkel voor-oordeel, alles moet vanaf de karige gegevens met woorden opgeroepen, opgebouwd worden. (Terwijl jij niet eens weet hoe het woord Hradčany wordt uitgesproken. En Praag zelf: Praha, ‘pracha’, de klank wanneer men een grote beet van een appel bijt?)
(Robberechts 1975: 7-9)
Robberechts, die Praag dus nooit heeft bezocht, probeert zich in taal een Praag te schrijven. Niet alleen teksten van Rilke en Kafka worden daarvoor gebruikt, ook ansichten van de vader van de auteur en vooral ook getuigenissen over (of verslagen van) het neerslaan van de Praagse Lente door de troepen van het Warschaupact op 21 augustus 1968. Met behulp van velerlei bronnen, ook vertalingen van interviews en krantenberichten, wordt een talig Praag gecreëerd. Praag is een van de vele mogelijkheden, omdat het éne Praag (of lees: dé werkelijkheid als overzichtelijke entiteit) natuurlijk niet bestaat. We hebben allemaal ons Praag. De enige werkelijkheid is de talige werkelijkheid. De kwaliteit die taal wordt toegedicht, de wijze waarop ze wordt ingezet, is die van de performativiteit, van de producerende representatie. Het landschap (of Praag) bestaat door en in de taal. Het bewustzijn dat registreert en schrijft, schuift
| |
| |
natuurlijk een eigen visie naar voren (een representatie, een of enkele van de mogelijkheden). Voor Robberechts kennen we de werkelijkheid alleen uit taal en teksten. Die zijn niet autonoom, ze worden voortdurend geïnfiltreerd door de politieke gebeurtenissen. Alles berust op voorstellingswijze, interpretatie, bewustzijn.
Ook Brems' derde categorie, ‘De tekst als taal’, onderscheidt zich niet echt in strikte zin van de twee vorige tendensen. Het betreft hier zogenaamde taaiautonome composities, in zichzelf besloten taalwerelden die pretenderen alleen naar zichzelf te verwijzen, maar die natuurlijk onmogelijk boven tijd, plaats of mensen verheven kunnen zijn. In Aankomen in Avignon illustreerde Robberechts die argwaan als volgt: ‘Alsof kunst al ooit van ons leven onafhankelijk was geweest. [...] Een weergave dan? Maar hoe zouden woorden een getrouwe weergave vormen van bijvoorbeeld een schichtig door een jongeman bekeken en naar hem kijkend, op een bezonde stoep zittend, tenger, lang- en sluikharig meisje met een nauwsluitende denimbroek, een trui waaronder nog rijpende borsten?’ (Robberechts 1970: 25) Woorden schieten tekort, ze leggen hoogstens een laagje op de bestaande werkelijkheid. (Elke Brems 2005?: 309) Maar autonoom zijn ze natuurlijk nooit. Taal verwijst steeds naar bestaande of mogelijke situaties, ook al pretendeert de schrijver dat hij met zijn compositie boven de ‘nihilistische drek’ van het vormeloze menselijke bestaan wil uitstijgen. Schrijvers als Willy Roggeman, Ivo Michiels, en later ook Leo Pleysier en Pol Hoste kunnen hier worden gecatalogiseerd. Taal is, zoals gezegd, ideologisch bepaald, toont maar een mogelijke wereld en wil in zijn conventionele vorm vooral de bestaande orde bevestigen. Deze schrijvers willen de bestaande denkorde ter discussie stellen, andere mogelijkheden laten zien.
Maar ook het ‘ik als tekst’ en de ‘wereld als tekst’ proberen dat dus te doen. Zowel de ‘taalkritische’ als ‘taalcreatieve’ auteur - in Boussets terminologie - kan je hier vinden. De eerste ontregelt het conventionele taalgebruik, hij past retorische manipulaties op een tekst toe. De tweede transcendeert het menselijke bestaan maar bepaalt net daardoor zijn houding tegenover de werkelijkheid. Autonome ‘taalkristallen’ zijn altijd uit taal ontstaan en verwijzen dus steeds naar een buiten-literaire omgeving: hoe schitterend of prismatisch dat kristal ook mag zijn, of in hoeverre het vooral zijn eigen vorm mag weerkaatsen.
Kortom, niet zozeer maatschappelijk engagement, zelfexploratie of de autonomie van de gecreëerde taalwereld zijn de onderscheidende criteria op basis waarvan een bevredigende indeling van experimenteel proza kan worden tot stand gebracht. Daarvoor zijn de afbakeningen van die zogeheten tendensen te vaag. De kwestie is dus niet of de tekst de representatie van de werkelijkheid in taal is. In alle gevallen gaat het om de representatie als taal, zoals Elke Brems terecht stelde. (Brems 2005: 308) De roman, of beter het prozaboek, presenteert zich in alle gevallen als taal, als tekst, en in geen geval als werkelijkheid. De ruimte, of die nu Avignon of Praag heet, of Vlaanderen (in Michiels'
| |
| |
Vlaanderen, ook een land) of België (in Claus' Het verdriet van België), en in het latere werk van Hoste en Pleysier respectievelijk Montréal en Berchem: ze is louter talig. De steden en de landen in literaire teksten bestaan uit taal; ze zijn een woord die de feitelijke ruimte vervangen (en dus niet representeren of kopiëren).
Ter illustratie wil ik dat even kort aangeven voor Michiels' derde Journal brut-boek, Vlaanderen, ook een land (1987). In het hoofdstuk met de titel ‘Naar sneeuwland zullen wij reizen, naar sneeuwland zullen wij gaan’ komt de Nederlandse vertaling voor van een regel van de Franse schrijver Jules Vallés die als een van de drie motto's het hele boek voorafgaat: ‘J'ai touché la vie avec mes doigts pleins d'encre’. Ik citeer een fragment uit een lange meanderende, litanieachtige zin:
[...] na veertig jaar lang (tekst)land te hebben laten ontstaan uit (tekst)land, in die zin te hebben geschreven, daaruit en daar naartoe, eindelijk het woord bij de tong te hebben gegrepen en aan luttele meters (eerste) geboortegrond als het ware en daadwerkelijk de onmetelijkheid te hebben toegevoegd, de einders te hebben geannexeerd zoals dichters durven doen, groeiend aldus van droomtuin naar taaltuin naar leeftuin en weer voort van leeftuin naar taaltuin naar droomtuin (Ik heb het leven aangeraakt met mijn vingers vol inkt, schreef een schrijver al in de loop van vorige eeuw) en eens zover is deze reis, reeds begonnen nog voor ze goed en wel is aangevat, niet meer ten einde te denken, het oeuvre inderdaad een landkaart, een landschap, een reliëfkaart, ik vind het woord workscape, het kan, en boven de kaart de Naam: die ene enkele voor noord en zuid, oost en west, de windstreken die in mijn Tuin staan getekend, de paden ertussen, tussen het kruis, het labyrint dat ontstaat, zoals gezegd, de naam die... [...]. (Michiels 1987: 107-108)
In het boek verhuist de ik-verteller van Vlaanderen naar de Vaucluse in Zuid-Frankrijk. Hij verlaat niet alleen de vertrouwde leefruimte, maar ziet in het proces van verhuizen ook zijn identiteit veranderen. Die ruimtelijke verplaatsing hoeft geen verarming in te houden. Het kan ook een verademing, zelfs een verrijking betekenen als je een grens oversteekt. De ik-verteller steekt grenzen over om zichzelf te kunnen worden; ‘sneeuwland’ kan worden gelezen als een plek van zuivering, een oord waar tabula rasa wordt/is gemaakt. Een grens is niet alleen een geografisch gegeven, maar kan vanzelfsprekend ook slaan op esthetische, artistieke, ideologische, intellectuele begrenzingen. Vanaf die andere plek blikt hij terug, naar Vlaanderen. België is een land dat uit niets anders dan grenzen bestaat. Maar wat begrenzen die grenzen? Een plek die het ik ooit thuis noemde, dat het verafschuwde om de kleingeestigheid, de taaiperikelen; een ‘ergens’, maar dan een dat hij blijkbaar niet kende. Ergens bestaat niet. Waar woon ik, wie ben ik? Die vragen blijken niet te beantwoorden. Het enige antwoord op die reeks existentiële vragen is het prozaboek zelf, een eigenzinnige vermenging van autobiografie, essay, verhaal, journaal. Aan het
| |
| |
boek, aan de taal ontleent het ik zijn identiteit, niet aan een geografische ruimte. Vlaanderen is een schrijftuin - taaltuin en leeftuin liggen, zoals uit de associatie in het fragment blijkt, in elkaars verlengde. De identiteit van het ik bestaat uit taal, het land heet Vlaanderen, maar is in eerste instantie een tekst. Wat betekent ‘hier-zijn’? Welke is de concrete ruimte die we Vlaanderen noemen? Met taal raken we geen stap dichter. Integendeel, het woord verhult, het heeft geen onthullende werking. Elke Brems heeft het in Nederlandse Letterkunde (2005), naar aanleiding van een bijdrage over ruimteconcepten in Vlaams genealogisch proza, over de ‘transformatie van de representatie van de ruimte naar de representatie als ruimte’ (mijn cursivering). Die transformatie heeft zich ook al in vele experimentele teksten van de jaren zestig en zeventig voorgedaan. Het latere werk van Michiels noemt men ‘postmodern’, maar ook enkele decennia geleden dachten schrijvers al op een gelijkwaardige manier over romanconcepten en werkelijkheidsbeelden.
| |
Besluit
Het metatalige bewustzijn is nadrukkelijk gethematiseerd in de Vlaamse experimentele literatuur van de jaren zestig en zeventig. Dit inzicht is op uiteenlopende manieren vormgegeven, uitgebreid en verfijnd, genuanceerd en gecorrigeerd. De vernieuwingsbeweging in de literatuur van de jaren zeventig bouwt dus verder op overwegingen die in de jaren zestig al gestalte kregen. Weliswaar in een andere tijdgeest, in een ander maatschappelijk en politiek klimaat. In Vlaanderen is die experimentele literatuur(-opvatting) altijd nogal dominant gebleven. Over oorzaken spreek ik mij hier niet uit.
De onafgebroken kritische reflectie op taal en de problematische relatie tussen taal en werkelijkheid als thema staan zoals gezegd centraal in de experimentele literaire productie van de jaren zestig en zeventig. Ik ben het niet helemaal eens met Hugo Brems dat enkele prozaprojecten (extreem) modernistisch moeten worden genoemd en andere vooruitlopen op het postmodernisme. Ik denk dat in elk geval sprake is van een experimenteel continuüm. Bart Vervaeck heeft gewezen op de specificiteit (en disparaatheid) van het Vlaamse experimentele proza (zowel inhoudelijk als formeel) in de jaren vijftig. (Vervaeck 2006: 423) Ook in die zin is er dus sprake van een continuïteit op het gebied van (weliswaar zeer uiteenlopende) proza-experimenten. Of anders gezegd: er is in de Vlaamse literatuur na de Tweede Wereldoorlog een doorwerking van grensverleggende opvattingen over vorm, maar dus ook over de functies van taal. Steeds met andere accenten. Ik probeerde er hier vooral op te wijzen dat vele schrijvers er zich wel degelijk bewust van waren dat elk landschap, dat elke stad of elk land in een tekst een tekstueel gegeven is en dus taal is geworden. Daarom kunnen taalopvattingen en verschuivingen in de ‘opties op taal’ (zoals van een traditionele expressieve naar een ‘autonome’
| |
| |
creatieve taalopvatting) een relevanter beeld geven van de wijze waarop het experimentele tekstencorpus breuklijnen en verschillen vertoont. De werkelijkheid is fundamenteel onkenbaar, alleen de taal waarin een werkelijkheid gestalte krijgt op een zeer eigenzinnige, en dus onherhaalbare manier is leesbaar. Over die leesbare tekens heb ik met deze tekst geen dogmatisch vertoog willen presenteren, maar hoofdzakelijk kritische vragen proberen te formuleren bij voorstellingswijzen. Want ook mijn tekst blijft er uiteindelijk een die uit taal is opgebouwd.
| |
... en de cirkel is rond
Wij stellen ons vragen, die niet oplosbaar zijn, omdat antwoorden op visies berusten. Intussen beweegt de planetoïde Mulisch nog steeds in het onmetelijke heelal. De kilometerslange steen - naar Mulisch’ eigen zeggen ‘de afstand van de piramide bij het Louvre tot aan de Arc de Triomphe’ (Piryns 2007) - cirkelt onverstoorbaar in een baan rond de zon. Het staat vast en het vervult Mulisch met trots: hemellichaam Mulisch 10.251 zal de grote Nederlandse schrijver Mulisch overleven, zelfs al zegt hij dat hij probleemloos honderd wordt. De naam die de schrijver tachtig jaar geleden kreeg, is dus ook de naam van een vreemd voorwerp geworden. Een woord, taal. Zoals Robberechts' Praag, zonder dat de schrijver er dus ooit is geweest, gestalte kreeg als hybride tekst, zo zal Mulisch zijn planetoïde nooit bezoeken, ook al wordt hij honderd, maar bestaat ze toch vooral in zijn en onze verbeelding. Taal voedt onze verbeelding, in taal leggen we de verste reizen af. Zowel naar onszelf als naar een onzichtbare, misschien wel verbeelde en de verbeelding prikkelende planetoïde.
Een gedicht van de Vlaamse dichter Stefaan van den Bremt, uit de bundel Taalgetijden, heeft die opvatting gethematiseerd, een opvatting die ik hier in haar disparaatheid en vormvernieuwende uitvoering van de jaren zestig en zeventig heb te berde gebracht. De verschillende opvattingen die Hugo Brems omschrijft als ‘het ik als tekst’, ‘de wereld als tekst’ en ‘tekst als taal’ zitten vervat in dit ene gedicht.
| |
| |
een voorlopige verblijfsvergunning.
(Van den Bremt 2002: 393)
| |
Bibliografie
Primaire bronnen
|
Van den Bremt 2002 - S. van den Bremt: In een mum van taal. Gedichten 1968-2002. Tielt, 2002. |
|
Michiels 1987 - I. Michiels: Vlaanderen, ook een land. Journal brut. Boek drie. Amsterdam, 1987. |
|
Mulisch 1972 - H. Mulisch: De toekomst van gisteren. Protokol van een schrijverij. Amsterdam, 1972. |
|
Robberechts 1969 - D. Robberechts: De grote schaamlippen. Een dynamische zelfbeschrijving. Den Haag, 1969 (Nieuwe Nijgh Boeken 25). Herdruk: Open boek. Een dynamische zelfbeschrijving. 's- Gravenhage/Rotterdam, 1969. |
|
Robberechts 1970 - D. Robberechts: Aankomen in Avignon. Relaas. Brussel/Den Haag, 1970 (5e meridiaan). |
|
Robberechts 1975 - D. Robberechts: Praag schrijven. Amsterdam, 1975. |
Secundaire literatuur
|
Anbeek 1999 - T. Anbeek: Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985. Amsterdam/Antwerpen, 1999 [5e, herziene druk], p. 218-237. |
|
Bousset 1988/1990-H. Bousset: Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. I. Trends en II. Profielen. Antwerpen, 1988/1990. |
Brems 2005 - E. Brems: ‘Naar huis schrijven. De ruimte in het Vlaams genealogisch proza’. In: Nederlandse Letterkunde 10 (2005) 4 (december), p. 299-312. |
| |
| |
Brems 2006 - H. Brems: Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, 2006. |
Fens en Raat 1986 - K. Fens en G.F.H. Raat: ‘De vaste namen. De reputaties van Mulisch, Reve, Hermans en Wolkers’. In: T. van Deel, N. Matsier en C. Offermans (red.), Het literair klimaat 1970-1985. Amsterdam, 1986. p. 67-88. |
|
Goedegebuure 1989 - J. Goedegebuure: Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam, 1989. |
|
Musschoot 1993 - A.M. Musschoot: ‘Jong Nederlandstalig proza 1980-1990’. In: Ons Erfdeel 36 (1993) 4, p. 511-520. |
|
Offermans 1986 - C. Offermans: ‘Buiten alle verhoudingen; “Ander proza” in beweging’. In: T. van Deel et al. (red.), Het literair klimaat 1970-1985. Amsterdam, 1986, p. 147-170. |
|
Piryns 2007 - P. Piryns: ‘Een raadsel interesseert me meer dan een oplossing’. In: Knack Magazine, 25 juli 2007. |
|
Reynebeau 1999 - M. Reynebeau: De eeuw van België. Tielt, 1999. |
|
Vervaeck 2003 - B. Vervaeck: ‘Literatuur als structuur en existentie. De romanpoëtica van Paul de Wispelaere’. In: E. Spinoy (red.), Mythe & geschiedenis. De wereld van Paul de Wispelaere. Brussel, 2003, p. 89-108. (Tekst en tijd, 8) |
|
Vervaeck 2006 - B. Vervaeck: ‘Vlaams experimenteel proza in de jaren vijftig’. In: Spiegel der letteren 48 (2006) 4. p. 403-423. |
|
|