Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Eigendomsplicht
| |
[pagina 355]
| |
belangrijk dat, volgens S. Thomas' formule, de uiterlijke goederen persoonlijk eigendom kunnen en in een zekere mate moeten zijn met het oog op het eerste, maar als gemeenschappelijk eigendom moeten worden aangezien met het oog op het tweede: ‘Twee dingen, zegt hij, komen de mensch toe met betrekking tot de uiterlijke goederen: Ten eerste, het recht om ze te beheeren en uit te baten, - en met het oog hierop is het de mensch toegelaten ze als zijn persoonlijk eigendom te bezitten, meer nog, is zulks noodig voor het leven van de mensch...Ga naar voetnoot(1) Ten tweede komt aan de mensch toe, met betrekking tot de uiterlijke dingen, het gebruik ervan, - en met het oog hierop moet de mensch ze niet aanzien als zijn persoonlijk, maar wel als gemeenschappelijk eigendom, in deze zin nl. dat hij er gaarne de noodlijdenden deelachtig aan maakt.’Ga naar voetnoot(2) Deze verplichting tot ondersteunen van de noodlijdenden met eigen goed brengt mee dat ‘wat iemand aan overtollig goed bezit, uit kracht van het natuurrrecht moet gebruikt worden ter ondersteuning van de armen.’Ga naar voetnoot(3) Het is echter een zeer delikate kwestie, die met groote omzichtigheid moet behandeld, wat als overtollig goed moet worden aangezien. Een even delikate en behoedzaam te onderzoeken vraag is, welke verplichting weegt op de rijken tegenover de noodlijdenden. | |
I. Overtollig goed.Blijkbaar wordt die naam gebruikt in tegenstelling met noodzakelijk. Nu kan men iets noodig hebben om te voorzien in het levensonderhoud van zichzelf en van zijn huisgezin, ofwel om met zijn huisgezin zijn stand op te houden. Hieronder valt het er op nahouden van dienstboden, het nakomen van de wellevendheidsvoorschriften tegenover vermaagschapten en vrienden, z'n kinderen een passende opvoeding laten genieten, enz., ‘lijk de zeden van tijd en land dit meebrengen. Tot het overtollig goed moet niet gerekend wat men voor het | |
[pagina 356]
| |
dubbel vermelde doeleinde noodig heeft. Men moet er zelfs niet bij rekenen wat men, gelet op zijn stand, gezondheid e.d., meent te moeten terzijde leggen om op eventueele tegenheden voorbereid te zijn. Spaarpenningen behooren niet tot het overtollige, als ze berekend zijn op het min of meer waarschijnlijke, op wat in gelijke gevallen gewoonlijk gebeurt. Alleen wat nog overblijft nadat voorzien is in het levensonderhoud en 't stand ophouden, gelet op tegenwoordige en zekere of toch gebeurlijke latere behoeften, wordt overtollig goed genoemd. | |
II. Verplichtingen.Wat moeten wij nu doen met ons overtallig goed? 1. Uit liefdadigheid moeten wij er de noodlijdenden mee bijstaan. En deze verplichting is zóó zwaar, dat een welgesteld man die nooit of schier nooit aalmoezen zou uitreiken, uiterst moeilijk van doodzonde zou vrij te pleiten zijn, zelfs als hij om zich heen alleen gewone noodlijdenden zag, die geen groote nood lijden. Het is immers een door Paus Innocentius XI (+ 1689) veroordeelde stelling, dat het zelden gebeurt dat leeken, zelfs koningen, overtollig goed bezitten, en bijgevolg uit dien hoofde bijna niemand tot aalmoezen geven verplicht is.Ga naar voetnoot(1) Deze veroordeeling zet ons eenerzijds op onze hoede tegen het te breed uitmeten van wat we noodig hebben om volgens onze stand te leven, en wijst anderzijds op het gebruik dat van het overtollige moet gemaakt. Toch zijn wij er geenszins toe verplicht om alle gewone noodlijdendenden zonder uitzondering hulp te verleenen, noch om ze op te zoeken. Onze verplichtingen tegenover déze noodlijdenden kunnen we samenvatten als volgt: we moeten noch aan allen, noch aan een bepaalde onder hen, maar af en toe aan een of ander hulp verleenen, gelet op het overtollig goed, waar wij over beschikken en de grootere nood van anderen. Want staan we tegenover iemand die in groote nood verkeert, en is er niemand anders die in deze nood voorziet, dan zou 't een strenge plicht zijn om van ons overtollig goed mee te deelen. Toch zijn wij er niet toe verplicht om een bepaald buitengewoon groote somme gelds uit te geven ter leniging van deze nood, noch om | |
[pagina 357]
| |
zóóveel te geven, dat wij er onze levensstandaard moeten door verlagen. Er moet echter op gelet, dat volstrekt niet alle armenonder-steuning moet geschieden onder de vorm van aalmoezen, aan bepaalde armen gegeven. Deze vorm van weldadigheid kan zelfs af te raden zijn, waar onze aalmoes een - zij het dan ook zijdelingsche en heelemaal niet zoo bedoelde - aansporing tot luiheid zou worden. Daarom zal armensteun in de vorm van hulpverleenen aan liefdadige instellingen, waar we voor gewone noodlijdenden staan, veelal te verkiezen zijn. En waar een deel van de aan Staat, Provincie en Gemeente af te betalen belasting voor liefdadige doeleinden wordt gebruikt (denk b.v. aan de sanatoria voor onbemiddelde kranken), zoo beoefent ieder belastingplichtige de liefdadigheid door de handen van de officiëele instellingen, en dit voor velen in voldoende mate om verder ontslagen te zijn van hulpverleenen aan gewone noodlijdenden. Gelet immers op het goed waar een gewoon gezin over beschikt, en ingezien de steun door belastingbetalen aan officiëele liefdadigheidsinstellingen verleend, mag geacht dat verdere aalmoezen verplichting niet hoeft worden opgedrongen. 2. Uit rechtvaardigheid. Is het nu alleen liefdeplicht om met ons overtollig goed anderen te helpen, of bestaat er ook een rechtvaardigheidsplicht die ons oplegt ons eigendom niet ongebruikt te laten? Zeker zal het geen verplichting zijn van ruilende rechtvaardigheid (iustitia commutativa), die de betrekkingen regelt tusschen enkelingen of als enkelingen optredende gemeenschappen; maar er is ook een maatschappelijke of wettelijke rechtvaardigheid (iustitia legalis), die de verplichtingen betreft van de enkelingen tegenover de gemeenschap. En met S. ThomasGa naar voetnoot(1) meenen we dat het een plicht is van maatschappelijke rechtvaardigheid om, zelfs als er geen noodlijdenden zouden zijn, z'n goed aan anderen te nutte te maken. Het goed wat wij bezitten is ons immers gegeven - in persoonlijke eigendom, jawel - maar opdat het door ons toedoen zijn onmiddellijk doel zou bereiken, d.i. 's menschen | |
[pagina 358]
| |
nut. Dus geen opeenhoopen van schatten waar niemand van geniet Verkeerd is dit, en strijdig met de maatschappelijke rechtvaardigheid, zelfs als niemand er positief schade door lijdt Strijdig is het met de rechtvaardigheid, als men zijn goed in de grond stopt, en het heelemaal ongebruikt laat, en zonder vooruitzicht op gebruik: Dit druischt immers in tegen de maatschappelijke bestemming van de stoffelijke goederen. Strijdig met deze bestemming is het iemand zonder bizondere reden het gebruik te ontzeggen van een goed, dat gij voor eigen voordeel niet kunt aanwenden. Nu beweren we natuurlijk heelemaal niet dat iemand, die in het hier bedoeld geval verkeert, zijn eigendom steeds zou moeten wegschenken, - maar wèl dat hij er een nuttig gebruik moet van maken. Dit kan echter op meer dan één wijze geschieden, o.m door het uitbreiden van het bedrijf, wanneer dit geschiedt, niet uit hebzucht, om steeds maar meer geld op te hoopen (gierigheid is dat!), maar om op die wijze beter te gemoet te komen aan de behoeften van de gemeenschap. Dit is vooral waar voor ónze tijd, waarin de ‘behoeften’ steeds maar aangroeien. Kardinaal Caietanus (+ 1534) zet een meening vooruit, die we hier niet mogen voorbijzien: Indien het klaarblijkelijk is, zegt hij, dat iemand overtollig goed bezit en hij het niet vrijwillig aan de armen wil schenken, dan mag het openbaar gezag hem daartoe dwingen. Zeker, het meedeelen van zijn rijkdom werd aan de rijke opgedragen, maar daar hij er zich onwaardig toe betoont, wordt het hem ontnomen, en door deze tusschenkomst van de openbare macht komt de rechtvaardigheid in het bezitten van rijkdommen tot haar recht. Volgens de leer van de Heiligen toch wordt het overtollig goed aan de rijke alleen geschonken als aan de uitdeeler er van. In bewust geval bestaat er dan ook een wettelijke verplichting, gesteund op de rechtvaardigheid van de rijkdom zelf: Rijkdom immers is een nuttigheidsgoed, en daarom wordt overtollig en niet aangewend goed achtergehouden tegen het belang van de noodlijdenden in, want datgene wat tot hun nut bestemd is wordt hun onttrokken.Ga naar voetnoot(1)
* * * | |
[pagina 359]
| |
Ons tweede en derde artikel samenvattend, zeggen we: 1o Vrij aangenomen gemeenbezit van produktiemiddelen mag in princiep aanvaard: a. Voor diegenen die naar een hoogere volmaaktheid streven. Dezen kunnen ook afstand doen, om redenen van geestelijken aard, van het vast bezit van produktiemiddelen. b. Voor de geheele gemeenschap van geestes- en handarbeiders, in weinig ontwikkelde voortbrengstmethoden, voor alle produktiemiddelen, - in meer ingewikkelde methoden, niet voor alle produktiemiddelen, maar slechts voor bepaalde, waarvoor gemeenbezit speciale voordeelen oplevert. Ekonomische redenen gelden tegen het algemeen-maken van gemeenbezit in dergelijke ekonomische toestanden. 2o Opgedrongen gemeenbezit van produktiemiddelen als eenig-toegelaten eigendomsvorm is om dezelfde redenen te verwerpen. 3o Privaatgebruik van het eigendom is slechts rechtmatig voor zoover noodig om te voorzien in levens- en standsbehoeften. Wat daarbuiten ligt, moet gebruikt ten voordeele van anderen: Uit liefdeplicht, ten voordeele van de armen; uit sociale rechtvaardig-digheid, ten bate van de gemeenschap.
* * *
Als we overdenken, wat onrecht met de rijkdom werd gepleegd, hoe - nog niet zoo heel lang geleden! - de werkkracht van mannen, vrouwen en kinderen op zóó onmenschwaardige wijze werd uitgebuit, dat Leo XIII sprak van een lot dat slechts weinig met dat van de slaven verschilde, hoe gewetenlooze handelaars de koopwaar aan de markt onttrekken met het opzettelijk doel de prijzen op te jagen, - dan begrijpen we de naam die Papini gaf aan het geld, en verwondert het ons niet hoe velen, getuigen van de | |
[pagina 360]
| |
ellende, veroorzaakt door het tegen zijn doel in misbruikte privaatbezit, oprecht zijn gaan meenen dat het redmiddel ligt in het afschaffen van die eigendomsvorm zelf. De vraag is echter of hier niet mag gesproken van een ‘remède, pire que le mal’. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt indirekt uit de vermildering van de communistische eischen, waardoor ze steeds min ver komen te staan van een oplossing, door Katholieken aanvaardbaar. Zoo blijkt verder eens te meer, hoe het Katholicisme, waar het zijn invloed laat gelden op problemen van natuurlijken aard, niets anders doet dan de rechten verdedigen van het gezond verstand, en de uitspraak van de natuurlijke rede bekrachtigen. |
|