Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Architektuur
| |
I. Over het beginsel.In tijden, waarin een algemeene bouwstijl bloeide (men denke hier aan den Egyptischen, Griekschen en Middeneeuwschen), vormde het | |
[pagina 348]
| |
werk der afzonderlijke bouwmeesters als het ware slechts ‘een klank in het groot symphonisch geheel’. Er was een eenheid van streven en het persoonlijke sprak slechts inzooverre, als de stijl daartoe plaats bood. En toch kan men moeilik beweren, dat zulks de bouwkunst dier tijden niet ten goede kwam. In tijden, waarin het individu op den voorgrond trad (men denke aan den tijd der Fransche koningen), kon de kunst het geforceerde echter nauwelijks te boven komen. Dit is ook in onzen tijd nog het geval. Onze bouwkunst, en niet in het minst onze kerkbouwkunst lijdt eronder, dat niet overal het persoonlijke dienstbaar wordt gemaakt aan het algemeene, met het gevolg dat iedere bouwmeester zijn stijl scheppen wil. Zoolang op deze wijze het ‘noch nie dagewesene’ wordt nagestreeft, zal er van een vruchtdragende stijlontwikkeling ook geen sprake zijn, en kunnen we als zeker aannemen, dat hetgeen wij maken, van een zeer voorbijgaande waarde zal blijken te zijn. Wij moeten dus voor onze kerken trachten, naar een algemeenen bouwstijl. Deze kan echter alleenlijk bloeien op grond van een zekere overeenstemming van inzicht en dientengevolge van werkwijze. Met het gemeenschappelijk copieeren van oude stijlvormen bereikt men echter niets. Kunst moet spontaan zijn. De oorspronkelijkheid die een kunstwerk moet hebben eischt, dat het een spontane uiting zij. De spontaniteit van een bouwwerk is daaraan kenbaar, dat het gebouwd is, echt zooals een bouwer bouwt. Gemetseld zooals een metselaar dat krachtens zijn vakbeoefening doet. Dus niet zooals het dikwijls of bijna altijd gaat in onzen tijd: dat een theoreticus een teekening maakt en dat de practici die maar slaafs moeten uitvoeren. Het kwaad zit niet hierin, dat er naar een teekening wordt gebouwd, maar dat de makers der teekeningen het direct contact met de vakbeoefening zijn kwijtgeraakt. Men moet in alle soorten van werk de oorspronkelijke methoden van het vak volgen. Daarop moeten de ontwerpen van onze bouwwerken zijn gebaseerd. Vooral in de middeneeuwen waren zij dat. Viollet le Duc, de bekende schrijver over middeneeuwsche bouwkunst, gaf dààrom den regel: ‘Toute forme, qui n'est pas indiquée par la structure, doit être repoussée’. Iedere vorm aan een bouwwerk dus, welke niet beantwoordt aan | |
[pagina 349]
| |
de structuur, de makelij van het werk, moet men achterwege laten. Natuurlijk ligt niet de geheele middeneeuwsche bouwkunst opgesloten in deze stelling alléén. Maar toch is zij het leidend beginsel geweest van een groote bouwkunst dier dagen. En van een zeer zeker algemeenen stijl. Dr. Cuypers was een overtuigd voorstander ervan, om dit beginsel ook voor onze hedendaagsche kerkbouwkunst tot algemeenen stelregel te kiezen. Het werk van Dr. Cuypers bewijst mede de vruchtbaarheid van het beginsel voor onzen tijd. | |
II. Over de toepassing van het beginsel.Het beginsel eischt ten eerste dat de hoofdvormen van een kerk èn buiten èn binnen klaar zijn. Het détail moet in den hoofdvorm opgaan en de hoofdvormen moeten er baat bij vinden en erdoor verduidelijkt worden, maar niet verzwakt. Uit de vormgeving van een gebouw, moet helder spreken, wat de bedoeling ervan is. Als we een balken kapconstructie voor de overkapping der kerkruimte gekozen hebben, moet getracht worden, door maat en verhouding, schoonheid daaraan te geven. Maar dan ook geen gespeel met versieringen, die niets te beduiden hebben, of constructies, die geen dienst doen. Ook het materiaal moet alleen naar zijn aard en structuur worden verwerkt. Evenals een onbegrepen constructie is een verkeerde materiaal-behandeling per se onbouwkunstig. Elk materiaal is eerst dàn schoon, wanneer het naar zijn aard is toegepast en verwerkt. Wanneer er wordt gebouwd met de materialen die in de naastbije omgeving te vinden zijn en wanneer deze zoo doelmatig mogelijk worden toegepast, is het niet noodig om altijd groote bouwsommen te besteden. De dure materialen behoeven niet te worden geschuwd, maar er wordt niets verhevens door bereikt. Indien de bouwsommen het niet toelaten er gebruik van te maken, behoeft dit dus niet te worden beschouwd als een bedreiging van de schoonheid. Het is een geheel verkeerde opvatting dat met eenvoudige materialen niets verhevens zou te maken zijn. De vorm en de lijnen van den bouw, dáàr moet het verhevene in zitten. De geest en niet de stof maakt het verhevene van een schoon gebouw uit. Het gaat er niet om, als we een kerk binnenkomen, of haar van | |
[pagina 350]
| |
buitenaf beschouwen, dat we zullen uitroepen: wat is dat kunstig gedaan! Maar zoowel de uitwendige als de inwendige verschijning van een kerkgebouw moet stemmingsvol zijn en moet niet meer willen schijnen, dan ze is. En dit stemmingsvolle is, bij eene gevoelige verwerking, zelfs met de eenvoudigste middelen te bereiken, Ook worde de traditie van onzen kerkbouw geen geweld aangedaan. Is er wel iets, vanuit een menschenhand komend, denkbaar, waar niet het stempel op gedrukt is van zijn voorgeslacht? Wat verdienste is er aan, anders dan anderen te doen? We kunnen weliswaar voor feiten komen te staan, b.v. moderne betonconstructies, waarvoor wij bij de traditioneele vormen van het voorgeslacht geen wegwijzer vinden. Maar een architect die waardeering heeft voor het werk van vroegere geslachten en die zich door toewijding en grondige studie een wijze behandeling der materie heeft eigen gemaakt, zal ook aan de nieuwe materialen de gepaste vormen geven, in aansluiting met de traditie. | |
III. Over de versiering.De strengste toepassing van het constructief beginsel sluit evenwel geen versiering uit. De versiering van een kerkgebouw zal wel in hoofdzaak moeten bestaan in beeldhouw- of schilderwerk. In aansluiting bij de architectuur zal uit een beeldwerk een zekere ‘ingehoudenheid’ moeten spreken. Vooral een te vèr doorgevoerde détailleering, zal zich niet bij de noodzakelijk mindere gedétailleerdheid der bouwkunst kunnen aanpassen. De bewerking der steen zal in overeenstemming moeten zijn met de materiaal-behandeling van het gebouw, wil het beeld er niet ‘uitvallen’. En ook zal de keuze van het materiaal, welke in de meeste gevallen wel door den architect zal worden bepaald, reeds zekere bewerking noodzakelijk maken, daar elke materie haar eigen bewerking behoeft. En ook de schilder, zal zich tegenover zijn arbeid anders hebben te stellen, dan wanneer hij losse paneelen maakt. De afsluitende werking der wanden, kan het niet verdragen, dat naturalistische landschappen en voorstellingen met hun sterk perspectief, haar karakter verbreken. Den wand mag door de beschildering geen geweld worden aangedaan, en de juiste beschildering zal in tweedimensionale werking, | |
[pagina 351]
| |
dit ook niet behoeven te doen. Zoo de schildering met zorg en gevoelvol is aangebracht, zal deze nog sterker het karakter van den wand tot uitdrukking brengen, en door den strengen stijl van haar architectonische werkwijs, zal ze den wand kunnen opheffen, tot een schoone vergeestelijking van zijn bouwkundige noodzakelijkheid. Beeldhouw- en schilderkunst moeten een dienend en aanvullend karakter dragen, willen zij meewerken tot de schoonheid en het kunstvolle van het geheele bouwwerk, Haar grootste en wezenlijkste waarde moet gezocht worden in haar samengaan met de bouwkunst. In de groote stijltijdperken had de bouwkunst (die wel de moeder der kunsten genoemd wordt) steeds de leiding, inzonderheid der beeldende kunsten en alleen in een tijd als de onze, waarin door beginselloosheid als het ware gevrijbuiterd wordt op elk gebied, is het mogelijk, dat de verschillende kunsten zich, geheel los van elkaar zijn gaan ontwikkelen naast - en dikwijls in algeheele disharmonie met - elkaar. Waar een vrijere werking van een beeld of schilderij verlangd wordt, d.i. wanneer het niet meer een geheel, met het gebouw zelf uitmaakt, blijft echter toch noodzakelijk voor de onmisbare wisselwerking tusschen bouwkunst en beeld of schilderij, dat deze laatsten een zeker architectonisch karakter dragen. Een op zich zelf mooie schilderij of mooi beeld verhoogt nog niet de schoonheid van een ruimte; dit doen zij alleen, wanneer zij van den beginne af in harmonie daarmede zijn gemaakt. Daarom moet er van worden uitgegaan, dat de beeldhouwer en de schilder hun werk doen in overleg met den architect, en zal ook tegen het oordeel van hem nooit een beeld of schildering in een gebouw moeten worden gemaakt. Hoofdzaak bij iedere versiering is, dat zij uit de beste hand komt. Het is veel beter een enkel goed beeld of goede schildering te laten aanbrengen, dan vele van een fabrieksoort. Een sierend element van een gebouw moet waarlijk dien naam kunnen dragen en is anders beter achterwege te laten. Te veel versiering leidt het hoofd maar af en het is verkeerd, omdat het de werking van het bouwwerk zelf niet tot zijn recht laat komen. Het is niet goed, om van een kerk een museum te maken en zoo er al geen wijding uit het bouwwkrk zelf spreekt, kan dit toch nooit door de versiering worden vergoed. Zoogauw een kunst buiten de perken van haar eigen middelen treedt, vervalt ze in een teveel, wat haar zelf | |
[pagina 352]
| |
schaadt. Daarom is het van groot belang nauwkeurig te overwegen, waar en op welke wijze versiering zal moeten worden aangebracht, en alleen een gevoelvolle en kunstzinnig aangebrachte versiering, zal tot de veredeling van een bouwwerk bijdragen. Een schoon gebouw behoeft niet versierd te zijn. Het kan dit zijn, maar het is geen vereischte. Als we een armleuning van een stoel een slangvorm geven, die niet voldoet aan den eisch van dien stoelarm, is ze bouwkunstig leelijk. Het bouwkunstig-leelijke ontstaat op de eerste plaats door het gemis aan uitdrukking, waartoe het ding dient, op de tweede plaats omdat het een sierlijkheid van vorm aanneemt, die het niet toekomt, die er niet eigen aan is. Door eendrachtig samenwerken der onderscheiden kunstenaars, zal er een eenheid van stijl en vormgeving ontstaan, als waarvan ook de gebouwen der groote stijlperioden spreken. Daar zal dan een alles en allen doordringende geest uit spreken, en zoo zal een bouwwerk één zijn, tot in de kleinste bijzonderheid. Want zonder in een doodende eenvormigheid te behoeven vervallen, zal de overtuiging der noodzakelijke saamhoorigheid de grond zijn, waarop met liefde zal kunnen worden gearbeid. Een bouwwerk dat zoo wordt geschapen, en dat kan getuigen van die welbegrepen overgave en dat verstaan van ieders eigen middelen, zal behooren tot de zuiverste en schoonste, op het gebied der bouwkunst niet alleen, maar der geheele beeldende kunst. Eerst dan zal van een monumentale kunstuiting kunnen gesproken worden: monumentaal door de louterende eenheid van geest, kunst door de zuiverheid der schoone verbeelding. En in deze tweeheid zal gevonden worden de grondslag voor den bloei der toekomstige kunsteenheid, t.w. klare en liefdevolle samenwerking. |