Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
De Katholieke Leer over het Eigendomsrecht
| |
[pagina 284]
| |
I. Uit vrije wil ingevoerd Communisme van productiegoederen.Van groot belang is het voor de toenadering tusschen voor- en tegenstanders van het stelsel, dat wij hier naar zijn innerlijke waarde onderzoeken, dat onze houding maar door deze ééne bedenking mag worden ingegeven en alleen door déze beginselen bepaald: Dat een bezitsvorm, die voor de orde in de samenleving en de ekonomische welvaart schadelijk blijkt te zijn, niet mag worden ingevoerd, zelfs niet door algemeene vrije overeenkomst, en dat de menschelijke waardigheid steeds moet geëerbiedigd. Zoodat, alles wel ingezien, communisten en katholieke anticommunisten ten slotte uitgaan van hetzelfde beginsel, dat n.l. die eigendomsvorm moet ingevoerd of gehandhaafd, die de goede gang van de zaken in de samenleving het meest bevordert; en dat een bezitsvorm, die voor het heil van de samenleving hinderlijk is, niet mag worden in stand gehouden of tot stand gebracht. En gaarne wijzen wij er op, dat dit schoone en alleszins lofwaardig inzicht: een hervorming te helpen tot stand te brengen, waarvan men oprecht meent dat ze voor de menschheid zegenrijk zal zijn, diep in de ziel van velen ligt - van jongeren vooral - die min of meer uitdrukkelijk het Communisme hebben aanvaard. Er was ook 'n goeie dosis moed noodig om voor de dag te durven komen met hun sympathieën voor een stelsel dat bij de meeste menschen uit hun omgeving niet ten onrechte met zwart krijt stond aangeschreven: maar hun liefde voor de menschheid schonk hun die moed. En telkens als wij mochten in aanraking komen met een jong man, die in zijn liefde voor de lijdenden de grondslag vond voor zijn communistisch denken, hebben we getracht ons, trots onze niet-communistische overtuiging, toch niet in liefde te laten verslaan, en hebben we gepoogd om, steunende op ons beider bedoeling: die bezitsvorm te vinden, die voor de menschen het heilrijkst is, verder hand in hand vooruit te gaan. Wat we ook hier zullen trachten te doen. Te meer, daar de onloochenbare grove misbruiken, door het privaatbezit gepleegd, als vanzelf schijnen op te wijzen naar een eigendomsvorm die op geheel tegenovergestelde grondslagen gevestigd is. Waarom meenen nu de Katholieke leeraars dat het Communis- | |
[pagina 285]
| |
me, alles bij elkaar genomen, het heilrijkst eigendomsstelsel niet is? Dat het voor de samenleving hinderlijk zou zijn en het menschelijk gezag het dus niet mag aannemen als uitsluitende eigendomsvorm? Dit meenen ze, niet op grond van eenige a-priori-voorstelling, maar op grond van een zeer eenvoudige maar algemeen-menschelijke ervaring: Gemeenbezit, zelfs alleen van voortbrengstmiddelen, biedt geen voldoende waarborgen voor ekonomische welstand en sociale vrede, en dit blijkt hieruit dat in dit stelsel: a. De noodige prikkel tot arbeid ontbreekt. Inderdaad, als een hoogere liefde, een hooger ideaal ons niet geheel bezielt, dan werken wij altijd veel grager, indien wij er persoonlijk belang bij hebben. Wordt een of ander goed het gemeenbezit van een gemeenschap, zóó dat het persoonlijk-belang-motief is uitgeschakeld, dan laat iedereen de zorg voor dit gemeenschappelijk eigendom en ook het werk maar liefst aan anderen over, en zoekt hij voor zichzelven de rust. In een communistische maatschappij nu is dit motief bijna volkomen uitgesloten: noch de noodzakelijkheid om in zijn eigen levensonderhoud en dit van zijn huisgezin te voorzien, noch het verlangen om zijn welstand te vermeerderen kunnen hier hun invloed laten gelden. En van de groote hoop mag men nu eenmaal niet vragen, dat hij zich voor de belangen van de gemeenschap zou inspannen, ook dan, wanneer hij er persoonlijk geen belang bij heeft. b. Een rationeele uitbating, een ordelijke leiding van het bedrijf, van de voortbrengst is onmogelijk. Hoe kan de gemeenschap hoeveelheid en hoedanigheid bepalen van elk produkt dat moet worden voortgebracht? Hoe kan ze uitmaken, wat voor de gemeenschap noodig is? Hoe kan zij er in staat toe gesteld worden, er voor te zorgen dat het werk onder al de leden goed verdeeld worde? Dat er voor elke tak van bedrijvigheid, voor elke arbeid - voor geestesarbeid, voor handenarbeid - een gepast aantal werkkrachten zouden beschikbaar zijn, en dit overal? c. De vrede en goede verstandhouding onmogelijk kan gehandhaafd worden. Alleen een despotisch gezag zou de gedurig aan voorkomende geschillen, ik zeg niet kunnen beslechten, maar in hun uitingen kunnen stikken. | |
[pagina 286]
| |
Men kan er zich gemakkelijk rekenschap van geven, dat deze bezwaren heelemaal niet op denkbeeldige gronden, maar wel integendeel op diep en gezond psychologisch inzicht steunen. We vinden ze reeds terug bij S. ThomasGa naar voetnoot(1), en deze vond ze zelf bij AristotelesGa naar voetnoot(2). Er hoeft echter cp gewezen, dat door deze bezwaren het gemeenbezit van produktiemiddelen alleen wordt afgekeurd als hinderlijk voor de welvaart en storend voor de vrede, in ekonomische toestanden die reeds een zekere ontwikkeling van de voortbrengst en een zekere verscheidenheid in de bedrijven vertoonen. Denken wij ons een volksstam die met rijke kudden leeft op uitgestrekte weiden, waar er gras genoeg groeit voor het vee, zonder dat men er moeite moet voor doen; of laten wij ons verplaatsen naar gelijk welk land waar de natuur spontaan zóó vruchtbaar is, dat de menschen er alleen maar de vruchten hoeven te plukken en niet moeten arbeiden om ze te winnen: Dààr zou er niets op tegen zijn dat deze produktiemiddelen, door vrije overeenkomst van allen, alléén gemeenbezit zouden zijn, want voor zulke toestanden gaan de drie hierboven vermelde bezwaren niet op. Het vrije communisme staat er noch de ekonomische welvaart, | |
[pagina 287]
| |
noch de onderlinge vrede in de weg, en is dan ook in die omstandigheden niet te veroordeelen. Het is daarom niet heelemaal juist, te spreken van een onveranderlijk-afwijzende houding van de Katholieke leeraars tegenover alle communisme: Die houding immers is tegenover het communisme, door onderlinge overeenkomst algemeen ingevoerd, niet onveranderlijk-afwijzend, maar hangt af van de ekonomische toestanden, en alleen daar, waar er inspanning en overleg vereischt wordt om tot een voldoende welstand te komen, waar aan intensieve kultuur moet gedaan, waar grondstoffen moeten worden aangekocht en aan verschillende bewerkingen onderworpen, alleen daar wordt gemeenbezit als uitsluitende bezitsvorm afgekeurd. Eén ding is hier onveranderlijk, en dit is niet ons oordeel over het communisme, maar wel onze stelregel: Dat een eigendomsvorm, die geen voldoende waarborg tot welstand en vrede biedt, niet als alleenrechtvaardig mag worden aangezien noch als alleenstaande mag worden ingevoerd. Dat de toestanden in Griekenland, in Aristoteles' tijd, en in West-Europa, in S. Thomas' tijd, zóó waren dat met 'n beetje menschenkennis kon worden voorzien dat gemeenbezit die waarborgen niet bood; dat daarenboven de voortbrengstmethoden sedertdien niet veranderd zijn, tenzij om almaardoor meer ingewikkeld te worden, ja, daar kunnen de katholieke leeraars nu toch eenmaal niets aan doen. Als zij dus nog steeds hetzelfde zeggen als Aristoteles en S. Thomas, dan is dit alleen te wijten aan de onveranderlijke verplichting van de mensch om de samenleving niet van haar doel: het heil van het individu, af te leiden, - en aan zijn onveranderd-zelfzuchtigen aard. Wouden we nu de diepste grond uitdrukken van dit ekonomisch en maatschappelijk bezwaar tegen het Communisme, dan zouden we niet zeggen dat wij dit stelsel niet bijtreden omdat het de ekonomische welvaart en de sociale vrede belemmert, maar wel omdat het menschelijk gezag het recht niet heeft om, zelfs bij onderlinge vrije overeenkomst, een eigendomsvorm in te voeren indien daar onvermijdelijk groot nadeel moet uit voortspruiten. Die diepste grond ligt dus in de natuur zelf van de mensch, als sociaal wezen beschouwd; hij ligt in de innerlijke finaliteit van het menschelijkmaatschappelijke. | |
[pagina 288]
| |
Dat nu op grond van dit beginsel moet gekonkludeerd tegen het Communisme, ligt aan ‘conditiones facti’, d.i. aan feitelijke toestanden, die gedeeltelijk met de eerste zondeval verband houden. En hier moeten wij er op wijzen, hoe o.i. velen communistische sympathieën hebben, doordat ze de menschen aanzien voor beter dan ze werkelijk zijn. Ze spiegelen zich 'n wereld voor, waaruit alle zelfzucht zou gebannen zijn, waarin alleen liefde en offervaardigheid heerscht, en willen dan een eigendomsvorm, die inderdaad voor zóó'n menschheid uitstekend zou zijn, ook bij óns menschdom invoeren. Treffend, hoe deze mentaliteit nauw aansluit bij de meening van verschillende godgeleerden, dat, was Adam niet gevallen, genoten wij nog de ongeschondenheid van de erfgerechtigheid, en was de natuur ons nog onderdanig, de meest passende eigendomsvorm niet de private, maar de communistische zou wezen.Ga naar voetnoot(1) Men zal opgemerkt hebben, hoe wij telkens schrijven dat gemeenbezit niet als alleenrechtvaardige eigendomsvorm mag aangezien, noch als alleenbestaande toegepast, of als algemeenverplichtend, met uitsluiting van privaatbezit. We zeggen immers niet dat elk gemeenschappelijk bezit van goederen slecht is, zelfs niet in de communistische zin van het woord ‘gemeenschap’, maar geven zonder aarzelen toe, dat het goed kan zijn in ekonomisch-elementaire toestanden, en zelfs in onze meer ingewikkelde ekonomie, voor bepaalde produktiemiddelen: Men mag ijveren voor het zgn. nationaliseeren van een bepaalde soort van voortbrengstgoederen (de vervoermiddelen b.v., of de steenkoolmijnen), als men oprecht meent dat dit voor de gemeenschap heilzaam is. Straten, bruggen, stroomen, rivieren, vaarten, enz., zijn ten andere gesocialiseerd, - en dit is heelemaal niet af te keuren! Onze uitsluiting slaat op de totale of grootelijks overwegende afschaffing van het privaatbezit van produktiegoederen.
* * * | |
[pagina 289]
| |
II. Door dwang en druk ingevoerd Communisme.Niet alleen ekonomisch-maatschappelijke, maar ook nog andere bezwaren moeten gemaakt tegen het invoeren van het communisme door dwangmiddelen, want hier komt de menschelijke persoonlijkheid in het gedrang. De mensch immers heeft het onmiskenbaar recht op de vruchten van zijn arbeid, en op het vrije gebruik er van, - natuurlijk mits inachtneming van wat redelijk en toegelaten is. Als nu gezegd wordt: wat gij aan loon voor uw arbeid ontvangt, dat mag alleen en uitsluitend omgezet in gebruiks- of verbruiks-goederen, en het om te zetten in produktiemiddelen is absoluut verboden, dan worden ons de vruchten van onze arbeid feitelijk onttrokken, vermits men ons het vrij gebruik er van ontzegt. Ook gebeurt het, dat 's menschen arbeid zóó onafscheidbaar vergroeid is met een voortbrengstmiddel (b.v. met een akker die door onze arbeid werd vruchtbaar gemaakt, met een werktuig dat wij zelf gemaakt hebben), dat men onmogelijk de mensch de vrucht van zijn arbeid kan laten genieten, als men hem het recht ontzegt dit goed als zijn persoonlijk eigendom aan te zien. Voeg daar nog bij dat in een algemeen-verplichtende communistische ekonomie de vrijheid nog op menige andere wijze miskend wordt, b.v. in het uitkiezen van ambt of bedrijf, in de opvoeding van zijn kinderen, enz., - en dit zonder dat het algemeen nut daartoe kan worden ingeroepen. Men kan trouwens nog op andere wijze aantoonen hoe een door dwang ingevoerd Communisme tegen het recht van de vrije menschelijke persoonlijkheid kan indruischen: De mensch is 'n wezen, met verstand en rede begaafd. Als zoodanig heeft hij het recht om zich de lagere wezens (de onbezielde stof, planten en dieren) te nutte te maken: Het lagere en min volmaakte is immers steeds tot het hoogere en meer volmaakte geordend. Daar nu de mensch het lagere en min volmaakte dit doel niet kan doen bereiken, tenzij met het zich toe te eigenen, zoo heeft hij het recht om stoffelijke goederen te bezitten. Tot zoover wordt dit recht door niemand betwist, zelfs niet door het radikaalste Communisme. Wat betwist wordt, is immers niet het recht op bezit van uiterlijke goederen, maar het recht op privaatbezit er van: Dat de mensch met rede en verstand begaafd is, zoo redeneert men van communistische zijde uit, daaruit volgt | |
[pagina 290]
| |
alleen maar dat hij van de uiterlijke goederen bezit mag nemen, maar niet dat iemand ze tot privaatbezit mag maken. Dit lijkt op het eerste zicht goed geredeneerd. Toch moet er op gelet, dat de mensch zijn met rede en verstand begaafde natuur bezat vóór de Staat of gelijk welke andere maatschappij bestond of ook maar denkbaar was. Bij gevolg was het de mensch geoorloofd bezit te nemen van de uiterlijke goederen vóór er een politieke of ekonomische gemeenschap bestond, en dit bezit was dan natuurlijk privaatbezit. Nu komt het de gemeenschap niet toe, aan het individu de uitoefening te ontzeggen van een recht, dat het van natuurswege bezit, - tenware dit door het algemeen belang vereischt werd. Dat dit echter het geval niet is voor het recht op privaatbezit, in zijn algemeenheid genomen, en uitzonderlijke gevallen buiten beschouwing gelaten, blijkt uit de bezwaren die we hebben aangevoerd tegen gemeenschappelijk bezit, uitsluitende eigendomsvorm van voortbrengstmiddelen. Ook het recht van de huisvader om met het oog op de opvoeding van kinderen stoffelijke goederen als privaateigendom te bezitten, gaat het bestaan van de politieke en ekonomische gemeenschap vooraf. Gelijk elk persoonlijk recht, hetzij dit recht aan iemand toekomt als individu, hetzij het hem toekomt als lid van een natuurlijke gemeenschap lijk de familie, zoo moet ook het recht op privaatbezit geëerbiedigd, en mag het niet belemmerd, tenware het zelf een belemmering was voor het algemeen welzijn.
Het zal opgevallen zijn, dat déze argumenten niet zoo vérdragend zijn als de bezwaren die we tegen een door onderlinge overeenkomst in te voeren Communisme hebben aangevoerd: Dewijl immers op grond van die bezwaren mag besloten dat privaatbezit, ook van voortbrengstgoederen, noodig is, en zoo onmiddellijk tot de onhoudbaarheid van het Communisme kan worden overgegaan, kan integendeel uit deze laatste argumenten alleen maar dit besluit worden getrokken, dat privaatbezit van produktiemiddelen rechtvaardig is. Uit kracht van een algemeen beginsel kan dan verder worden betoogd dat alleen om redenen van algemeen welzijn het uitoefenen van dit recht mag worden ontzegd, en uit kracht van de ekonomische en sociale bezwaren, dat het algemeen belang alleen in speciale gevallen, voor speciale produktiemiddelen - niet abso- | |
[pagina 291]
| |
luut en universeel voor alle - overdracht aan de gemeenschap kan vergen.
Recht op privaatbezit moet echter door voorschriften op het gebruik van zijn eigendom getemperd en, waar de mensch zóó fel tot zelfzuchtig gebruik geneigd is, door innig plichtbesef getemperd. Daarom wordt in een volgende derde en laatste bijdrage gehandeld over eigendomsplicht. |
|