Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 8]Laathem
| |
[pagina 274]
| |
door ‘stellig’, dan zullen wij Sint Martens-Laathem niet alleen gekarakterizeerd, maar het ook zijn échte plaats hebben aangewezen in de kultuurhistorie van deze tijd. Men denke slechts terug aan de pas vóór enkele weken overleden meester Emiel Claus: de Vlaamse schilder van het ‘glorierijke licht’ bij uitnemendheid. Men roepe vóór zich op: de weidse prozafresco's van die plain-airschilder met het woord: Streuvels. En wanneer men dan naast mekaar legt feiten als deze: dat Claus hier bij voorkeur aan de Leië kwam neerzitten om zijn hymnen te dichten aan de mildbloeiende, zongezoende natuur; dat Streuvels' eerste boek, zijn ‘nerse’ Lenteleven te Sint Martens-Laathem zelf werd gedrukt op de pers van de befaamde sierkunstenaar Julius De Praetere; dat de eerste verzen van Karel van de Woestijne, deze priester van het gouden zinsgenot, hier zijn onstaan in die ‘datige dagen’ van zijn leven waarvan de bundel opstellen Kunst en Geest in Vlaanderen de meer rustige, toch rijk- glorende spiegel is, dan zal men zich reeds een denkbeeld kunnen vormen van de betekenis die voor altijd aan dit Leiëdorp vastzit, met betrekking nog maar tot een période uit onze kultuuur zo vol ongewone wijd-grijpende levensdurf als de période die in de Litteratuur aanving met de réveille, door de ‘Van Nu en Straksers’ geblazen, in de plastiese kunst met de intrede in Vlaanderen van het luministies Impressionisme. Maar de betekenis die ik hier in het licht wou stellen raakt meer dan een bepaalde, wél-omgrensde période van ons artistiek en kultureel leven, een période die haar eigen standpunt meebracht, welk standpunt alweer door de levende generatie is overwonnen. Want het is een feit dat het geslacht, hetwelk tans aan het woord is gekomen, én de theorie waarop de Van Nu en Straksers hebben gebouwd, én het credo van de impressionistiese school van zich heeft afgewenteld; 't mag zijn omdat de theorie een filosofies of sociaal siesteem huldigde dat niet bestand is gebleken tegen het forse woelen van de tijd, of omdat de ‘levenshouding’ van de impressionistiese kunstenaar tenslotte de jongeren van onze dagen, zo fel getrapt door het leven, om diverse diepe redenen, tegen de borst is gaan stoten. Sint Martens-Laathem zal in de hedendaagse geschiedenis van onze Letterkunde slechts een paar keer dienen vernoemd te worden. In de moderne geschiedenis echter van de meest levenskrachtige vlaamse kunsttraditie - de traditie van het | |
[pagina 275]
| |
palet! - zal men steeds zijn schreden moeten wenden naar dit uitgelezen oord, waar het hart klopt van de vlaamse schilderkunst uit de laatste veertig jaren, en dat niet in één, maar in àl haar meest karakteristieke en levenbrengende manifestaties.
* * *
De liefde, die een eenvoudig dankbaar mens als Albijn van den Abeele, deze ‘goede geest’ van de streek, lijk men hem heeft genoemd, er toe bewoog dit landschap te zien met de ogen van een miniaturist, om het daarna haarfijn, tot in zijn geringste détails ‘uit te schilderen’ op zijn vele doeken, zij is in ieder artiest die naast of na hem hier zijn tent kwam opslaan weer ànders werkzaam geweest. Een schoon stil zoeker en werker, lijk Albijn van den Abeele er een was - geen prachtlievend artiest die zijn kunst aanziet als een bont-wenkend uithangbord boven de vergankelike winkel van zijn gaven en talenten - hij liet in zijn oeuvre niet achter: een artistiek procédé, een schilderkunstige tendenz, die anderen zouden hebben te aanvaarden om ze te verfijnen en uit te diepen. Veeleer was het de poëzie van zijn werkzaam leven, verzonken binnen de stille horizonnen van dit land, die zich verspreidde als een weldoende geur van de streek zelf, en lokte en gevangen hield. In deze ‘poëzie’ hebben allen mekaar gevonden die zich, de een na de andere, hier kwamen vestigen en wandelden als koningen over de witte paden en door het hoge gras: de impressionist en de ekspressionist; de man die de dingen ziet met zijn ogen van vlees, en de man die ze ziet met de ogen van zijn ziel; de romantieker die schildert met zijn hart en de modernist die schildert met zijn verstand. Gewis zijn er in Vlaanderen meer dramatiese, zelfs meer schilderachtige landschappen dan het Laathemse aan te wijzen. Er is wellicht geen ander waaraan in onze ziel een zó sereen ideaal geestelik landschap beantwoordt. De aktiviteit, die de bovenal treffende karateristiek is van de Scheldeoevers tussen Dendermonde en Antwerpen, vermag de ziel tot luide jool op te wekken, als een muziekfestival met wapperende vlaggen. In de ‘ruime velden langs de Leië gelegen’ keert zij thuis uit het gewoel in de hoge, blanke rust die droomt en dauwt uit ieder ding, als in de tempel van haar ongeschonden verlangens naar verwerkeliking en zui- | |
[pagina 276]
| |
vere scheppingsdaad. En wat zij naar zich toehaalt blinkt en klinkt als een edel kristal.
* * *
Het is in deze, ik zou bijna zeggen: ‘apolliniese’ natuur, dat mannen aan het werk van elke dag tot grote, representatieve kunstenaars van hun volk zijn opgegroeid - als een Valerius De Saedeleer, een George Minne, een Albert Servaes. Merkwaardig: hoe ieder van deze drie, niet alleen als artiest, maar als mens zijn eigen avontuurlike geschiedenis heeft, vol licht en donker van 's levens op- en ondergangen. Het is voldoende voor ons te weten: dat achter het werk van De Saedeleer, van Minne, van Servaes, de volheid staat van een levensavontuur, dat al te makkelik door de sensatiegeest van onze tijd wordt uitgebaat. Ook aan de boeren hier in dit land gaan wij niet vragen: wat elke rimpel in hun gelaat te beduiden heeft. Maar wij kijken naar al deze mysterieuze koppen die het harde, onmedogende leven heeft geboetseerd; en wat ons vóór ze bevangt is niet: nieuwsgierigheid die er ons toe aanzet de ‘historie’ van elke trek, van iedere groef te achterhalen; maar het is tegelijk een donkere vrees en een diepe verrukking, om de grote geheimzinnige Machten van het leven, die op één nacht soms een mens zó wild kunnen bestormen dat hij grijs en gebroken zichzelf 's morgens terugvindt, als een die weken heeft rondgezwalkt op een wrak en tenslotte op een bar rotseiland wordt afgestort. De mensen hier in deze streek. Een serie doeken als Servaes' Boerenleven kan alleen volstaan om aan te tonen: het aandeel van al die geringe luiden in de Kunst die zij dag in dag uit, onbewust, voeden met het ritme van hun gebaar, het pittoreske van hun simpele levens, de ongekunstelde plastiek van hun standen op de akker, in het huis, in de kerk. Daar is iets diep-aandoenliks in het verhaal over de schilder Maurits Niekerk, die de wuivende pracht van tuin en veld ontvlood en zich opsloot in een van de vunze boerekrotten om daar het oude vrouwtje te schilderen dat uit het morsig keukentje trippelt naar de donkere, trieste slaapkamer waar de afgesloofde boer te sterven ligt. De geitehoeder en de veerman, de herbergiersvrouw en haar dochter, allen zijn zij boven hunne gewone sociale staat uitgegroeid, sinds zij hand in hand wandelen door het aristokraties dromeland van de kunstenaar en geworden | |
[pagina 277]
| |
zijn, in zijn intiemste gedachten, tot symbolen van patriarkale wijsheid, historiese jovialiteit en landelike eenvoud. Al het biezondere, al datgene wat hen zo vaak klein maakt, en bekrompen en lelik soms, is van ze afgevallen. In het landschap zijn zij verschijningen, zoals een boom, of een oude kapel, zoals een hooiberg of een plotse partij rode kollebloemen verschijningen in het landschap zijn. Zonder dat zij het weten gebeurt het aldus dat zij worden overgeplaatst uit de sleur en de slenter van hun wroetersdag in de grote schittering van het kunstwerk waarvan zij de harmoniese bouw helpen dragen. Zo heeft er tussen de kunstenaar en het volk hier een gestadige stille handel plaats. Want de kunstenaar leeft onder de bekoring van deze mensen van wie gezegd wordt dat zij zijn ‘blijde en compassielijk van hart en vredig van zeden en manieren’. En de mensen zelf, zij dragen iets over hun ganse wezen van de glans die in begenadigde uren is om de kunstenaar en zijn werk; iets van die glans die in Servaes' boereportretten is uitgeslagen tot een ‘bernend vier’, in de Pietà's van George Minne als zuiver licht van de melkweg om de figuren vloeit!
* * *
Het Landschap. De Artiesten. Het Volk. - Al te summair staan deze drie ‘elementen’ hierboven geschetst. Na een Emiel Claus, in de schilderkunst, na een Van de Woestijne, in de literatuur (herinner u de Laathemsche Brieven over de Lente) waagt men zich niet meer ongestraft aan een ‘beschrijving’ van het Laathems natuurdécor. Men moet trouwens van dit landschap leren genieten, buiten alle literatuur en artistieke interpretatie om. Pas dan kan het een zuiver, gezond genot zijn. Als een bad in de zomerse Leië zelfs. Men moet leren dankbaar zijn om ieder idyllies plekje langs de rivier, niet omdat men het kan terugvinden in dàt schilderij, of in dàt vers, maar om het verheugen zelf in het leven dat op dit plekje ontspringt als een wonderbron. Wil ik de lezer Sint Martens-Laathem leren kennen als het Vlaamse kunstenaarsmekka bij uitnemendheid, dan komt het mij voor dat een katalogus van namen, hoe interessant ook op zich zelf, daartoe niet het geschikte middel is. Dit opstel wil de pretentie niet hebben uit te groeien tot een brok kultuurgeschiedenis. | |
[pagina 278]
| |
Het wil alleen zijn: een onderlijning van het feit dat tans te Laathem zelf een retrospektieve tentoonstelling wordt geöpend van werk - schilderijen, beelden, ook boeken - dat te Laathem is ontstaan, gegroeid of gemaakt door kunstenaars die er ofwel voor goed hun tent hebben opgeslagen, of er ten minste een belangrijke période van hun leven hebben doorgebracht.Ga naar voetnoot(1) Wanneer men het eigenlike ‘ontstaan’ van de Laathemse kunstenaarskolonie plaatst in het jaar toen tegelijk Valerius De Saedeleer, de Amsterdammer Maurits Niekerk, en Frans De Cock hier verblijf kozen en vriendschap sloten met de beminnelike Albijn Van den Abeele - dat was in het jaar 1898 - en even bedenkt dat voor de tans gehouden tentoonstelling niet minder dan zeven en dertig uitnodigingen aan schilders en beeldhouwers alléén werden rondgestuurd, dan zal men zich wel een idee vermogen te vormen van het zeer biezonder karakter in de Vlaamse kunstwereld van dit zilverende Leiëdorp. De bekoring is mij dan ook al te sterk om niet énkele namen uit de katalogus naar voor te brengen. Buiten de reeds geciteerde ‘groten’: De Saedeleer, Minne, Servaes en Niekerk, nemen aan de ekspozitie deel: Constant Permeke, de donker-stoere schilder van het leven der armen, en stellig een van de meest representatieve vertegenwoordigers van het Vlaamse schildersgenie in deze tijd; Gustaaf en Leo De Smet; Maurits Sijs; de in de jonge kunstenaarswereld graag-geziene Jozef Cantré; Gustaaf Van de Woestijne; Evarist De Buck; Fritz Van den Berghe e.a. Maar liever dan aldus door te gaan met het citeren van namen, een procédé dat ik trouwens van de hand heb gewezen, wil ik trachten hier een beeld op te hangen van het leven en bedrijf der kunstenaars aan Bos en Leië zoals het mijzelf gegeven was dat van dichtbij nog te aanschouwen een der eerste schone Lentedagen van dit jaar. | |
[pagina 279]
| |
Wij liepen even, op weg naar Laathem-dorp toe, de schilders Gustaaf De Smet en Fritz Van den Berghe opzoeken in hun huis aan de Leië, te Afsné. In de boomgaard, die zachtjes neerglooit naar de rivier, vonden wij Van den Berghe in gezelschap van een sterke, blonde man, met platte pet en kroezelbaard, en die er uitzag als een schipper. Deze ‘schipper’ bleek niemand anders te zijn dan de schilder Maurits Sijs, levend bij zomerdag op zijn blinkende fraaie zeilboot, waar hij neergehurkt zit vóór zijn miniatuur-kombuis, en gluurt met zijn kleine, scherpe ogen door de smalle raampjes naar het klare, boeiende landschap. Bloesems stoven over het dek van de boot waar wij voor een poos de gasten waren. Een platte prauw schoot voorbij, en een glimmend paard kwam even staan grazen aan de oever. ‘Gustaaf’ zat ergens op een uur van daar te schetsen. De luidruchtige bootsgezellen wouden hem niet aanpraaien, uit vrees dat zij hem zijn stemming zouden bedorven hebben. Gewone naasteliefde onder schilders, niets meer. Wij toefden nog een wijle in het atelier van Van den Berghe, die bezig is, in een reeks doeken van grote afmeting, het leven van artiesten, boeren en zondagmensen langs de rivier uit te beelden. Het is alles zwaar-konstruktief werk. Sober en kloek van tekening, en toch van een humorvolle fantazie die echter graag verwijlt aan de grenzen van het karikaturale. Het heeft niet dit milde in overgave aan kleur en lijn, dit leven-minnend lyrisme dat zo warm wordt aangevoeld in de jongste schilderijen van Gustaaf De Smet - die van zijn ‘werk’ was thuisgekomen, en zich beijverde de onrust die in hem nà-zinderde te verdrijven, om ons te ontvangen naar schilderstrant en schildersgeplogenheid: joviaal, mededeelzaam en bovenal kameraadschappelik. Men voelt in het oeuvre van deze beide kunstenaars even sterk: het jachten en streven van de moderne tijd. Hun werk is als het ware doortrokken van de grote tendenzen die in de schilderkunst uit de laatste decennieën mekaar hebben verdrongen. Wat al te cerebraal aandoet bij Fritz van den Berghe, leeft en bloeit van een spontane, eenvoudige menselikheid in deze laatste doeken van Gustaaf De Smet, die niet alleen zijn figuren, maar ieder ding plaatst in een zacht-uitstralende aureool; die alles dompelt en koestert in licht en weeft om zo te zeggen om ieder ‘voorwerp’ op het schilderij een atmosfeer van tedere verklaring. Er zou een inte- | |
[pagina 280]
| |
ressante ballade te schrijven zijn over het leven van deze ridders van het penseel, in hun koel huis aan het water. De haast romantiese eenvoud van hun bestaan zou daarin een scherp kontrast komen vormen met de gekompliceerdheid van het modern toerment dat hen drijft naar elk bereikbaar uiterste van de kunst, om eindelik, eindelik te gaan liggen in een demoedig erkennen van de onbereikbaarheid der Absolute Schoonheid, in het simpel aanvaarden van de taak van haar werkman-op-aarde, die is het leven op te heffen naar haar edel-streng gelaat, maar ook dat gelaat zich met een goede zonnige glimlach te doen wenden naar het leven. Doch ziet, dit is maar één aspekt van het leven der beeldende kunstenaren in het Laathems landschap. Onze blik richt zich naar het witte torenhuis van Albert Servaes, ginder achter het wuivend geboomte. En met de ogen van onze ziel zien wij er deze geweldige man dwalen door de stroeve gangen, als van een klooster, en het is een gans andere passie die hem innerlik verteert. Want wat hij zelf het ‘kosmies’ ideaal noemt van de moderne schilderscholen, het raakt hem niet aan, al vangt hij van de moderne branding in de wereld der kunst wel de echo op. Alleen, deze echo overschallen de grote, krachtige stemmen binnen in hem zelf. Zij komen uit de eeuwige afgronden van het zieleleven dat zich verloren schreit om vervulling. Ziehier een mens die de grote les heeft ontdekt van ieder kunstenaarsleven, en God wil dienen in en door het werk dat hij wrocht met zijn handen, die de handen zijn van een artiest. Maar God: Hij is de eindeloze luister van aard en hemelen, Hij is de vurige kern van het universium; en de mens is maar een zwakke, strevende kracht, een kleine vonk van God, niets meer dan een waggelende kaarsvlam in het orkaan der driften en de wakke luchten van zijn grote, ellendige lauwheid. Zo staat deze man op de brug tussen tijd en eeuwigheid, als op een brug in het gebergte, boven woelende stortvallen, onder een lucht van onweer en groot gevaar, straks onder een lucht van uit-brekende paradijsgloed! Ofwel onze blik richt zich naar de ruime patriciërswoning van George Minne, ter andere zijde, aan de grote steenweg. Het huis is vol fijn gebengel van helle kinderstemmen; en een man, wiens handen honderden malen hun amoereuze trillingen hebben | |
[pagina 281]
| |
losgelaten in de harde stof, kijkt met zijn scherpe, staalblauwe ogen star vóór zich uit, terwijl hij luistert naar de muziek der Stilte in zijn grote, vlucht-bereide ziel, gespannen van die geestelike honger die de tragedie zelf is van de mens. Van deze mens die zo graag, want telkens weer, wou òpvliegen van de aarde, en toch zò aan haar vastzit dat hij niet dan met veel pijn kan scheiden van zijn ‘moedertje’! Minne-Servaes: de vér-schallende dubbelslag van hun namen als van tweelingklokken, fel te onderscheiden boven dit land van schoonheid. Doch hoe langer men luistert naar hun hel en zwaar, hoe meer de klanken in mekaar vervloeien tot men alleen nog hoort de gave galm van één edel sonoor metaal. De zuivere boodschap van een kunst, die boven alle tijdelike leuzen en richtingen is uitgegroeid, en leeft van een bezieling die, méér dan het lage land der mensen, aan de schommelingen der seizoenen onderworpen, het hoge strand der eeuwige gedachten met haar manlike jubel bestrijkt!
* * *
Dat de lezer uit deze enkele beschouwingen de natuurlike en geestelike fisionomie van het kunstenaarsdorp Sint Martens-Laathem zal vermogen naar voor te halen, durf ik maar half te hopen. Ook één enkel bezoek aan deze streek, en de tentoonstelling die te Laathem gehouden wordt, lijkt mij op verre na niet voldoende om de synthese van Natuur en Kunst, van Leven en Schoonheid, die hier zoo wonderbaar en op zó verschillende wijzen tot stand wordt gebracht, in haar volle betekenis te vatten. Het zijn de kinderen in dit land, met hun eerbiedvolle, gestadige aandacht voor het leven van de ijverige bijën, aan wie zij allerlei fantastiese eigenschappen toedichten (zoodat wij hier wel, van de kant der jeugd, over een echte bijën-cultus zouden mogen spreken) het zijn de kinderen die ons leren: hoe wij ons even geduldig en liefdevol te luisteren moeten leggen aan het leven der eenvoudigen van zeden, wier kalme verrichtingen de artiest ontroeren; aan de symfonie der jaargetijden en het onophoudelik ruisen van de vele wonderbronnen in het groen der tuinen: de verborgen levens der kunstenaars tot wie de ronk der gezegende uren komt als een honigbeladen zwerm! |
|