| |
| |
| |
Fragment uit Paul Demont's Nuances
Spel van de oorlog in 4 taferelen
Dramatis personae:
Monseigneur |
Prins van Vorstelik bloed |
28 jaar |
Gloria |
Miljonairsdochter |
24 jaar |
Osouzoff |
Kolonel. |
55 jaar |
Ursmar |
Oppasser van Monseigneur |
39 jaar |
Almoezenier |
|
40 jaar |
Peter |
Soldaat. |
27 jaar |
Oud Vrouwtje |
|
77 jaar |
Brankardiers - Soldaten - Doden Komparsen: allemaal mensen van geen bepaalde nationaliteit |
|
| |
Derde tafereel
Monseigneur
Een klein verlicht hospitaalkamertje - vóór, of zelfs buiten de scène, die moet vrij blijven en bij het opgaan van het doek in het donker ligt.
Een sosie van Monseigneur ligt te bed, het hoofd omwonden en warm toegedekt: Miss Gloria en Ursmar, die zijn arm nog draagt, waken erbij. Ze omringen hun pasiënt met kleine zorgen, trekken zijn dekens effen als hij woelt, betten zijn voorhoofd, bevochtigen zijn lippen, enz. Dit alles geschiedt simultaan - (door de zorgen van de regie) - met wat er op de scène gebeurt: daar wordt het delirium van Monseigneur weergegeven.
| |
Eerste toneel
(in 't kamertje)
(gedempt)
Slaapt hij nog?
Ik weet het niet...
(gaat on tip-toe naar Monseigneur toe.)
Hij wordt onrustig... Wanneer is hij laatst ingespoten?
Als hij te woelig wordt, zullen we hem een nieuwe injeksie geven... We zullen de dokter waarschuwen...
Ja... Zijn ogen gaan weer weg...
| |
| |
Weer een vlaag van delirium...
Ik vrees het...
(Monseigneur begint onrustig te worden.)
| |
Tweede toneel
(op de scène)
Er komt trapsgewijs klaarte op de scène, tot ze baadt in een half licht. Het no man's land. Aan de einder geraamten van bomen. In het midden een barmpje met een houten kruisje erop. Op de achtergrond een verhevenheid van de bodem, met trappen erin.
Plots verschijnt Monseigneur met zijn hospitaalpyjama om het lijf en een verband om het hoofd.
(rondkijkend)
Waar ben ik hier?
(half-luid)
Is er hier niemand?...
(luider)
Is er niemand?...
(Plots scheurt het barmpje open en Ursmar kruipt er uit overeind.)
(slaperig en tamelijk ruw)
He... is er iemand?
O... ben-jij het Ursmar?...
(geeuwend)
Wa-blieft? Ik ben de portier!...
(aarzelend)
Ben-jij het werkelik, Ursmar?...
(staat recht - zich uitrekkend)
Ursmar? Best mogelik: ik ben misschien wel Ursmar geweest: het kan me overigens absoluut niet schelen: wat heb ik daar nu aan?
(Komt naderbij en kijkt Monseigneur van dichtbij in het gelaat)
Kijk: ben-jij het?... Ik herken je, me dunkt: ik heb je nog gezien: wie was je weeral?
Mons.
Asjeblieft, die familiariteit!...
(schaterlachend)
Die is goed... Het is een eeuwigheid geleden dat ik nog zo'n goeië te horen kreeg... Maar zeg eens: wie was je?
(streng.)
Ik ben Monseigneur!
Ik ben: nog beter... Verdomd, we zullen hier nog pret hebben van avond.
(Dit zeggend krinkelt Ursmar zich van het lachen. Plots ernstig, op de toon van iemand, die terugdenkt aan iets heel ver en vaag.)
Monseigneur?... Monseigneur?... Dat komt me niet vreemd voor: ik heb dat nog gehoord... Monseigneur?... Maar waar en wanneer?... Nou, wat zou dat...
(zakelik)
Hoelang ben-je dood?
(heftig)
Ik ben niet dood!
(onbedaarlik lachend)
Daar mocht ik me aan verwachten: helemaal nog een groen: je bent kostelik, broer...
(met klem)
Ik ben niet dood!
(spottend)
Nee? Werkelik niet?...
(Houdt een slip van Monseigneurspyjama in de hoogte, zodat men tegen de achtergrond zien kan, dat zijn gewaad doorzeefd is met gaten.)
Nou: wat zijn dat?
| |
| |
Dat zijn scherven en kogels, die door je bullen vliegen - kijk, nog één - en je zegt, dat je niet dood bent?
(haalt de schouders op.)
Waar ben ik hier terechtgekomen?
Wat 'n vraag. Wat kan je dat schelen?... Je begrijpt, je moet altijd je proeftijd doormaken op de plaats waar je je leven gelaten hebt...
(glimlachend)
O, ja... mijn proeftijd... Is Gloria ook hier?
Wat bazel-je, vrindje?... Maar toch, je komt me niet onsimpathiek voor: ik zal trachten je een beetje te ontbolsteren, anders lachen de anderen straks zich een aap om jou, als ze terugkeren. Ik fungeer vandaag als portier: we lossen mekaar af om de nieuwelingen te ontvangen: dat wordt gewoonlik een lolpartij: maar op de duur word-je dat ook beu: het is altijd hetzelfde liedje... Kom: je vous fais les honneurs de la maison...
(Neemt hem bij de hand en leidt hem enkele passen rond.)
Eerst moet je leren horen... Luister...
(Van achter de schermen of onder de planken stijgt er een gedempt gekrijs op, als van een gramofoonplaat die afdraait.)
Hoor-je de hersenen knarsen?
Ja, ja... Je hoort de levenden denken, die hier op het slagveld verspreid zitten.. Je moet je gewoon maken hun gedachten te horen... Dat gaat vlug... Luister: hoor-je nog niks?
Jawel... Me dunkt...
(Een flauwe stem van achter de schermen.)
Luister...
weet-je, weetje, wat het is?
Heb-je ooit je geest voelen waken
als een schildwacht in zijn schildershuisje,
| |
| |
rammelen in je bibberend lijf
heb je de donkerte voelen
van lijf en ziel gescheiden
Ben je levend-dood geweest, burger?
Luister...
voelen sijpelen door je vlees
Weet je burger, wat het is:
hier en aan de overzijde:
Luister...
Ziet: het leven gaat zijn gang
De burger leest zijn blad;
het vuur ronkt in de haard;
zijn vrouw gaat door de kamer:
haar tere aanwezigheid legt
| |
| |
als een dons op de lucht zelf...
de streling van het leven,
We zijn solidair in het leed
(staat nog een poosje roerloos te luisteren: ondertussen.)
| |
Derde toneel
(in het kamertje)
(ontroerd)
Hij staart op iets - op wàt, in zijn arm hoofd?...
Nu weer: ontspanning... Hoe zijn lippen trillen...
Het lijkt wel of hij binnen in zich een gesprek voert...
| |
Vierde toneel
(op de scène)
(onder de indruk)
Wat was dat?
Een lied van de levenden!
Dat heb ik nooit bij mijn leven gehoord...
Natuurlik niet: die dingen klinken heel anders, als ze over lippen en doorheen oren moeten. Die laten geen waarheid door... Interesseert je dit?
Dit is een lied van de regen: zoo heb-je er honderd: het lied van de kou, van de warmte, van de dorst, van de honger, van de haat: maar het refrein is hetzelfde: het zijn allemaal vormen van dezelfde mizerie... Luister...
(Opvolgentlik links en rechts, nu eens verder, dan eens dichter, met minder of meer passie, stijgt er een stem op:)
We zijn solidair in het leed -
(De stem sterft geleidelik weg en dooft geheel uit, op het ogenblik als Gloria de lippen van Monseigneur bevochtigt in het:)
| |
| |
| |
Vijfde toneel
(in het kamertje.)
Ja, zijn lippen bewegen. Hij blijft maar dolen... Als het zo voortgaat moet de dokter komen...
Nog niet: we zullen nog wat geduld hebben...
(bevochtigt zijn lippen.)
| |
Zesde toneel
(op de scène.)
(op dezelfde toon als zoëven)
Neen, dat heb ik nooit gehoord!
Je begint je te gewennen... Nu moet je nog leren zien... Wil je: het komt je straks van pas, je voelt je beter op je gemak, als de anderen terugkeren... Kom: volg me...
(aarzelend)
Waar ga je heen met me?
Wees niet bang: je bent immers dood: kom je vooruit?
(Ursmar leidt hem traag naar de verhevenheid op de achtergrond: ondertussen):
| |
Zevende toneel
(in het kamertje.)
Je zou wel zeggen soms... een dode...
Hij opent ze weer...
(met een gedempt gilletje)...
O...
(ze kijkt rillend weg...)
| |
Achtste toneel
(op de scène.)
(vóór de verhevenheid.)
Treed op je vrees!...
(staat nu boven op de verhevenheid).
Nu sta-je boven de wereld en boven jezelf... Kijk nou eens goed uit je ogen: wat zie-je?
| |
| |
(staart eerst een poosje - antwoordt vervolgens, eerst weifelend, dan vaster)
Ik zie gedaanten... dwergen... die bewegen... krioelen als mieren... die worstelen...
Ik zie er die vallen en zich verwringen... anderen, die neerstuiken en roerloos blijven liggen...
Zie-je er die van elkaar onderscheiden zijn?
Ja: ik zie geen onderscheid... Wat is dat?
Maarik zie geen vrienden en vijanden?...
Proficiat. Je begint te zien... Kijk verder nu... In die richting.. achter het slagveld... Wat zie-je?
Ik zie steden en gejoel in de straten... mensen, die gaan en keren...
Vrouwen en kinderen, die wenen, mensen, die hongeren...
O... een dancing... mannen en vrouwen, die fuiven... O, dat is walgelik...
(glimlachend)
Je hebt genoeg gezien... Keer je nou om, naar de andere zijde. Wat zie je?
(na een poosje)
O, hetzelfde... helemaal hetzelfde... in de straten... en in de huizen... en,.. o... die dancings...
(met zijn handen vóór de ogen)
Wat is dat?
(ongelovig)
Maar, dat heb ik nooit gezien?...
Natuurlik niet... Wil-je hem nog eens zien, zoals je er aan gewend was hem te zien?..,
Daal neer.
(ze dalen.)
Kijk!
(Plots wordt de achtergrond a giorno verlicht: een oorlogslandschap à l'eau de rose, met apotheozeatmosfeer, zoals de grote geillustreerde bladen er gaven...)
(Doet een beweging om er heen te lopen).
(vat hem bij de kleren, zacht)
Hst... broeder: je bent dood...
Ben-je dan zo aan de leugen verslaafd, dat je er weer heen wilt?
(blijft roerloos staan - gefassineerd. Ondertussen):
| |
Negende toneel
(in het kamertje.)
Kijk eens, nu... hoe zijn ogen flikkeren...
(zenuwachtig)
Loop de dokter halen...
| |
| |
(verschrikt.)
Loop hem halen... rep je wat...
(Ursmar verlaat op zijn tenen de zaal. - Als hij weg is, kust Gloria Monseigneur op zijn verband en vleit daarna snikkend haar hoofd op zijn sponde.)
| |
Tiende toneel
(op de scène.)
(In dezelfde ekstatiese houding, juist op het ogenblik, als Gloria hem kust.)
O, dat is heerlik... dat is heerlik...
(Wil zich opnieuw losrukken, doch Ursmar weerhoudt hem.)
Het is nog te vroeg voor jou... Kom..,
(De verlichting houdt op: het toneel ligt weer als voorheen.)
Je moet leren denken: die geestelike kleeren afleggen, die ze ginder: ideeën heten... Dat moet verdwijnen, rotten als de andere vodden, die je om het lijf droegt... Luister nog eens, naar wat de Doden denken over die rommel...
(Het licht springt weer op uit de achtergrond: maar zwarte schaduwen, vluchtige silhoeëtten zweven en slieren er voor, eerst vaag, dan meer duidelik, naarmate de Doden zelf de beelden presizeeren...
Een gezoef, als van verre stormwind, huilt gedempt, zolang de scène duurt...)
Hoor je de vampieren zoeven,
broeder, boven dit landschap van leugen?
Hoor je ze, broeder, de vampieren...
Niet jelui, broeders, haten we:
jelui, die lijdt als wij,
jelui, die leeft als wij,
jelui, die doodt als wij,
jelui, die sterft als wij,
jelui, die uzelf vervolgt in ons,
jelui, die doodt om te leven...
Maar hen haten we, die leven om te doden:
de vampieren, de vampieren...
(Het tempo versmelt gaandeweg.)
Luister en zie...
Zij, die geld klopten uit onze harteklop...
zij, die ons bloed drinken in sjampanjebekers..,
zij, die hun weelde voeden met onze lijken...
Zij, die het slagveld polikromeren...
zij, die onze lijkreuk parfumeren...
| |
| |
zij, die helden van ons maken, om ons te verslaven,
zij, die ons verheffen om ons duizelig te maken...
zij, die rijzen met het peil van ons bloed,
zij, die tokkelen op onze snaren in hun dancings
in hun dancings... in hun dancings...
de vampieren... de vampieren...
(Het tempo wordt razend, bij de laatste regels: de schaduwen wentelen rond, op de achtergrond, in een helse sarabande: het gezoef verandert in muziek: een onzichtbaar strijkje speelt de danse macabre van Saint-Saëns in jazz-bandtrant; er wordt op de maat gedanst, met houterig gekletter en beenderig getik.)
De doden: ze keren terug.
Shocking, he? Ik weet wel: voor het pleizier van de levenden zouden we hier zo stijf moeten liggen als op de graftomben en voor hun gemak zo ingetogen moeten staan als op de voetstukken van de monumenten: tot zelfs in de andere wereld, zouden ze ons hun welwillendheid opdringen... Het zou wat geven, moesten ze ons in ons element zien: wat een mooi schandaaltje: het wangedrag van de Doden... Maar we lappen het aan onze zolen... Hullo... Komaan, broeder!
(Ursmar sleept Monseigneur mee en danst met hem een fox-trott: de andere Doden, drie of vier koppels, komen ook dansend het toneel op. Ze tollen een poosje door mekaar tot de muziek plots ophoudt en ze gichelend en uitblazend uiteengaan, net als in een danszaal.)
| |
Elfde toneel
(Dezelfden. - De Doden)
(De Doden lopen gehuld in lompen, die vaag militaire uniformen te binnen roepen, van geen bepaald model evenwel...)
(Monseigneur bemerkend)
Is er een nieuwe aangekomen?
Waarom zei-je dat niet eerder...
(tot de anderen.)
Jongens: een nieuwe...
Een nieuwe?... Waar... o, ja... Da's heerlik... Welkom, broeder.
(Ze omringen allen te gelijk Monseigneur en kussen hem - ondanks zijn instinktmatig verweer. Rond hem woelend en hem meesleurend.)
Kom, broeder: je moet niet schuw zijn; je bent hier goed; we zullen je dadelik inwijden..,
(Ze gaan gichelend rond hem hurken. Monseigneur kijkt een poosje gejaagd rond, alsof hij ontsnappen wou uit de sirkel en gaat ten slotte ook zitten. Hij wendt onophoudend het hoofd links en rechts, naarmate hij geinterpelleerd wordt.)
Het moet je hier vreemd voorkomen?
(met schorre stem.)
Nee toch...
| |
| |
(schaterlachend)
Leuk... leuk... hoe kandied hij liegt... Wat een schat van een groentje!...
(zodra het lachen wat luwt.)
Dat is ons eksaampje: je bent de zevende die er inloopt...
Maak-je nou niet boos, groen: dat willen we heus niet hebben...
Waarom nu zuur kijken: da's gewoon een tegenvallertje. Op aarde wordt er met de waarheid gesold; hier met de leugen...
Je zal je dadelik gewennen.
Te spreken als je denkt, is niet moeiliker dan te denken als je spreekt: het vergt ook maar wat oefening...
(gaat met blijkbare tegenzin weer zitten).
Er ligt je nog wat op de lever... We zullen moeten handschoenen aanschieten voor jou... Om je zachtjes aan in te wijden, zal ik je wat vertellen...
O, ja: die historie van je is leuk, zeg...
Je begrijpt: we onthouden hier en daar nog wel een anekdootje uit gindse leven: het is de enige vorm waaronder de leugen verdient bewaard te worden...
Nu dan, ik ben op mijn lijkdienst aanwezig geweest.
Wat een gelukskans, je moet je machtig verkneukeld hebben?
(met spijt in de stem)
Allemachtig!...
Ja. Als het nog niet te laat is, dat is iets, dat je niet missen mag...
Nee... nee... Dat mag je niet missen: dat is enig...
Je moet weten, ik moet op aarde wat meer geweest zijn dan een gewoon mens: jij ook overigens, ik merk dat aan je misvorming... Maar dat doet weinig ter zake. Omdat ik wat meer geweest was dan een gewoon mens, werd ik in een wagen gestopt en vèr het land ingevoerd: en dan werd er met me een plechtigheid gehouden...
Daar waren natuurlik een hele boel mensen bij aanwezig, die me gekend hadden, maar er was ook een dik man gekomen, die me niet gekend had: hij zat te midden van de menigte op het voorplan. En het leek of de dienst voor hem gehouden werd: al de ogen en al de gedachten gingen naar hem. Hij dacht het overigens zelf. Hij dacht heel de tijd voor zichzelf: het wordt vervelend; als de oorlog nog een poosje duurt, houd ik geen dag meer vrij: maar je moet toch iets doen voor je pozisie...
(De doden gichelen).
Als hij buiten op straat kwam, sprak hij in het openbaar en daar zei hij glad het tegenovergestelde van wat hij dacht: dat hij
| |
| |
gekomen was voor mij, omdat ik gevallen was voor de gemeenschap, en dat we vóór alles de gemeenschap moesten dienen en een boel andere dingen, die waarachtig op de waarheid leken...
Als het niet gemeend is, wordt Ze ginder nog wel een gezegd.
De toehoorders dachten er ieder het hunne van, zolang hij sprak... Maar toen hij zweeg, zegden ze allemaal hetzelfde: hoe mooi gesproken... wat een redenaar... Hij zelf dacht, dat ik hem heel wat dankbaarheid verschuldigd bleef, omdat hij zo roerend op mijn graf gesproken had...
(gichelend)
Zo is het... overal hetzelfde liedje...
En was er niemand, die aan U dacht?
Toch wel: enkele verwanten en simpele mensen, die niet geluisterd hadden...
(tuurt zwijgend voor zich uit).
Maar zeg eens: waarom blijf je zo koel?
Hij weet nog niet wie we zijn: dat ergert hem.
Wil-je weten, wie ik ben?
En ik? - Alleman.
(De doden gichelen).
We zijn net als jou: dood. Kan je meer?
Zijt jullie ook gesneuvelden?
Hoe zouden we dat weten? De dood verzoent: zelfs de levenden weten en eerbiedigen dat: meen-je, dat we dwazer en onmense-liker zijn dan zij?
Weet jullie het heus niet meer?
Hoe zouden we het nog weten: we zijn allemaal door hetzelfde en voor hetzelfde gestorven: de rest komt hier niet in aanmerking...
(tot Monseigneur.)
Je bent, me dunkt maar half overtuigd?
Nou.
(tot een eerste dode)
Van wat ben jij doodgegaan, broeder?
| |
| |
(tot Monseigneur)
Hoor-je: allemaal door diezelfde oorlog... En waarvóór ben-je doodgegaan, broeder?
In mijn huiskamer hangt een diploma en daar staat op te lezen: Gevallen voor het vaderland...
Mijn naam staat in een bronzen plaat gegrift, en daar staat op geschreven: Gevallen voor het Vaderland...
De mijne staat in een steen gebeiteld en daar staat hetzelfde op...
(tot Monseigneur)
Hoor-je, overal hetzelfde... We kunnen voor iets verschillends geleefd hebben en gestorven zijn: we zijn en we blijven dood voor dezelfde zaak... Dat alleen telt... We zijn mensen: dat alleen onthouden we...
Mensen... en niets anders... Ik weet wel: die kom-je onder de levenden niet tegen... of heel weinig: maar hier heb je nou éénmaal niets anders... Je moet je maar gewennen...
Zijt jullie dan heus jullie nationaliteit vergeten?
Ken jij ze misschien nog?
Ik ben... Kijk... Dat is wonder... Maar... Wacht... E...
(De doden lachen).
Ons tweede eksaampje... Denk eens na. De levenden trekken lijnen over een papieren aardbol en beweren: tot daar en tot daar, dat is je land... En die pennetrek maakt je in alles groter en beter dan de rest van de levenden... Maar dat is geen werke-likheid, broeder: als de wereld door het ruim draait, merk je daar niks van aan zijn oppervlakte: dat zie-je straks wel als het dag wordt... En als er hier mensen aanlanden, van gelijk waar, merk je aan ze al evenmin een verschil op... Hoe zou-je trouwens willen, dat iets, dat niet eens een werkelikheid is, hier zou voort-voortbestaan?
En wat zou het hier worden: er zijn honderd rassen, die met het gebeente van hun dooden dezelfde bodem bedekken: welk ras zou hier dan de échte nationaliteit vertegenwoordigen?
Ja wie? Het is soms voor één en dezelfde man moeilik om het uit te maken: ik heb het zelf ondervonden: toen de oorlog uitbrak trok ik mee... en sneuvelde, voor mijn vaderland natuurlik, mits ik hier ben... Tot daar, alles in orde. Maar toen de oorlog gedaan was, werd de streek waar ik geboren was, toegekend aan het land waartegen ik gevochten had... Voor welk van beide ben ik dan gestorven?
(dromerig)
Het is waar: en we spreken allemaal dezelfde taal: die heb ik vroeger nooit gehoord... Welke spraak is dat?
Wordt die dan nooit op aarde gesproken?...
Toch wel, maar gewoonlik niet lang... Ik heb geprobeerd...
| |
| |
En ze hebben me om het leven gebracht... Doden doen ze zeggen, wat ze willen, zie je...
Heb-je ginder nooit opgemerkt hoe ze ons doen liegen, soms... Wat ze allemaal eisen en doen slikken in onze naam? Meen-je dat we dat allemaal onderschrijven?... Ik protesteer...
We protesteren... We protesteren...
We protesteren, omdat we niet kunnen tegenspreken...
Omdat we niet willen... omdat we niet willen... Dat zijn nuances...
(De doden rijzen recht met hem)
. Wat kan de boel ons ginder schelen?... Hullo...
(De doden gaan weer aan het dansen, op dezelfde muziek, die dadelik invalt.., Ursmar grijpt Monseigneur bij de arm en wil hem meesleuren).
Aï, Aï...
(Het toneel wordt op de slag duister en geluidloos als een graf).
| |
Laatste toneel
(De dokter is binnengekomen, vergezeld door Ursmar, terwijl het laatste gedeelte van het voorgaand toneel zich afspeelde, heeft de pols van de lijder gegrepen, daarna zijn mouw omgesloofd en ioodtinktuur over zijn voorarm gestreken: op het ogenblik, als hij de naald in het vlees drijft kermt Monseigneur gelijktijdig op de scène en (in het kamertje).
Aï, Aï,...
(opent de ogen)
Ursmar?
(buigt over hem)
Hier ben-je... Alex... Wees kalm: nog een goede rustige nacht... Hst... Sluit je ogen en wees stil... We waken bij jou. Slaap zacht...
Doek.
|
|