Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 151]
| |
De ‘Stof’ op hare troon.
| |
[pagina 151]
| |
Het lustrum-spel der Delftsche studenten
| |
[pagina 152]
| |
echter al spoedig, dat een dans-spel op een podium een te intiem karakter zou hebben gekregen, in de ontzaglijke verhoudingen van plein en toren. Om dezelfde reden bleek het onmogelijk, de rollen der Hoofdzonden door telkens één persoon te doen spelen; deze werden dus uitgebreid tot groepen, waardoor het aantal spelers voor de eerste en tweede acte ongeveer ver-tienvoudigd werd. Zoo ontstond uit de eischen van het terrein ten slotte de volgende spel-groepeering. Aan den voet van den toren bevond zich de massale troon van koning Stof. Beter dan met eenige andere, is het bij deze figuur gelukt, aan de opeenstapeling van dof-gouden bulten, die het costuum vormden, en aan het overgroote demonische masker, een expressiviteit te geven, die de groote ruimte beheerschte. Op een gebaar van de Stof verschenen achtereenvolgens de groepen en tegen-groepen der zeven hoofdzonden, die zich, na gemimeerden gang over het plein, rond den troon van de Stof schaarden. Toen alles verstild was tot een kleurige groep, die als een groote bloemen-slinger om den voet van den toren lag, verscheen van terzijde de kleine eenvoudig gekleede figuur van den mensch. Dit was een der beste momenten van het spel. Na de klaterende muziek en het grotesk beweeg der zonden, na den daverenden triomf-marsch waarmede de eerste acte eindigde, was die stille verschijning van den mensch van een ontroerende innigheid. Hij schreed dan langzaam, bijna droomerig, als gedragen door de zachte muziek, over het ledige plein, nog onbewust van de wereld rondom hem, tot hij, zich wendend, plotseling als geslagen tegenover den Toren des Levens stond. Dan verhief de Stof zijn groen-gouden klauwen en de eigenlijke handeling nam een aanvang. Van den kant van den toren naderde de phalanks der zonden; aan de overzijde van het plein stond het eenzame mensch-figuurtje, geboeid, gelokt door der zonden kleuren-pracht. Langsam, fast nachdenklich, schaut er um sich. ‘Gärten,’ denkt er, und lächelt.Ga naar voetnoot(1) Er volgt een dubbel spel van angstig verlangen en onontkoombare nadering, tot de mensch eindelijk | |
[pagina 153]
| |
ingesloten is in een volkomen cirkel van groepen, tegen welke hij éen voor éen strijd zal hebben te voeren. Hier zijn wij nu, geheel onwillekeurig, gekomen tot dezelfde mise-en-scène, die de oudste aller regisseurs, de legendarische Kuklos, voor het eerst gebruikte, toen hij de wilde Dionyzus-dansen der Doriërs binnen den cirkel der ochestra bracht. Deze vergelijking moge een klassicistisch grapje lijken; toch zal wellicht het dezen zomer te verwachten, Lustrum-Spel der Groningsche Studenten bewijzen, hoeveel er voor ons te leeren valt van dien oer-vorm der dramatische kunst, de heidensche lente-feesten. Van het oogenblik der insluiting af, tot het einde van het spel, wanneer de Mensch bezit nam van den Toren, was de geheele regie geconcentreerd op dat kleine dans-podium, waar de Mensch, in het centrum van het plein, in het centrum ook der duizenden toeschouwers, die de tribune's, de vensters en de daken rondom vulden, zijn zwaren strijd te voeren had tegen het eigen vleesch. Toen hij daar dan eindelijk, geknauwd en gehavend neerlag; toen de zeven doods-figuren hun kring al nauwer om hem getrokken hadden en slechts op het laatste oogenblik door de reddende komst van den Geest verdreven waren; kwam er weer een moment in het spel, een gebaar, dat ik even wil releveeren. Het was niets dan één gebaar, maar het is voor mij belangrijk gebleven, omdat het als opgenomen werd in de architectuur van het speel-terrein. De zilveren figuur van den Geest had zich over den liggenden Mensch gebogen. Het koor zong de bede van den Mensch: ‘Waar is de weg?’ Dan maakte de Geest een langzaam wijzend gebaar naar boven, dat zich afmaakte in een vlugge, volkomen strekking van het gansche lichaam, tot in den top van den wijsvinger. Toen nu, uit die wijzende hand, het antwoord groeide; toen juist bij de laatste, uiterste strekking van het gebaar, op den hoogsten trans van den toren, het bazuinenkoor inzette; toen ‘hoog uit den zilveren hemel, die juist dien dag zijn teêrsten glimlach had, de toren plotseling in zingen uitbrak;’ (essay Dirk Coster) toen was het, alsof dat kleine groepje beneden op het podium: de neerliggende Mensch en de omhoogwijzende Geest, voor één oogenblik werd opgenomen in die andere structuur van horizontale en verticale lijnen: de grandiose eenheid van plein en toren. | |
[pagina 154]
| |
Het zijn dit en nog enkele dergelijke momenten, bijvoorbeeld de ontmoeting tusschen onkuischheid en ziekte, door Coster een in gestalten geschreven vers van Baudelaire genoemd, die mij de tooneelmatige ‘winst’ van deze opvoering lijken te zijn. Hier is, door een ensemble van door en door verindividualiseerde studenten en kunstenaars, énkele oogenblikken geraakt aan de groote dans-drama's der oude cultuur-volken. Het enthousiasme, dat ons streven - of mag ik het in dit tijdschift een pogen noemen? bij alle deelen van het publiek kon wekken, geeft mij de zekerheid, dat er in Holland gelegenheid zal bestaan, te blijven voortwerken, aan datgene wat in Delft begonnen werd. ¶ Speler, brul de lillende smart van de tijd uit vóór Gods gelaat; snik uit in het gelaat der mensen, kramp-verkreupeld, hun eigen wee, van liefde verteerd. |
|