Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Nederlandse Letteren: Poëtiese OogstDrie priester-dichters: Caesar Gezelle, A.M.J.I. Binnewiertz, Martialis Vreeswijk.
| |
[pagina 120]
| |
skalpel beeft dan gewoonlijk niet in de hand van het ervaren inzicht. Onze jongste vers-techniek kan het daarom niet goed vinden met Caesar Gezelle's bundeltje dat een zeer schoolsche prosodie handhaaft en daaraan zijn innerlijk zielsrythme slaafs vastlegt. Daarnaast wordt veel ‘dichterlijke taal’ gebezigd als versleten speelcenten, wat de dadelijke en spontane uiting van beelden en gevoelens niet weinig hindert. Moraliseering is ook niet altijd tot kunst uitgedijd en vaderlijke berijming (zie het vers op de ‘Honderdguldenplaat’), die Cats waardig is, verveeld erg. De vraag komt met aandrang naar voor: Waarom kan Caesar Gezelle niet die onfrische prullen van zijn stijl afschudden? In het conventionneel Gezellemoeras moet hij volslagen ten onder gaan als hij den innerlijken blik op de kristelijke wereld niet wijzigt en zijn ouderwetsche dichterlijke huid niet afbrandt. En altijd dat lyrisch zoo-maar-los-laten-wiegelen van meneer Kadans die meer scandeert dan hij dicht! Foei, dat we weêr uit de Gezelliaansche natuurlijkheid bij Retrozijnen vervallen! Is het niet reeds erg genoeg dat Gezelle's taalkundige poging (het Kortrijksch dialekt om te scheppen tot een kultuurtaal, gelijkwaardig aan het Hollandsch) mislukt is? Moet zijn geniale Muze ten slotte nog de rederijkerskap op het hoofd krijgen? Caesar Gezelle moge begrijpen dat het bij een dichter absoluut niet gaat om het in stand houden eener ‘schooltraditie’, waarvan hij noodzakelijk het offer wordt, maar dat West-Vlaanderen zijn dichterlijken roem slechts voortzet door nieuwheid van inhoud en vorm gelijkwaardig aan deze van Guido. Deze poëzie, zooals ze in ‘herbloei’ voorkomt, maakt het ons met den dag duidelijker dat Guido Gezelle, bij zijn afsterven, het groot dialektisch tijdperk van West-Vlaanderen eigenhandig afgrendelde: Gezelle wierp den sleutel achter zijn rug verloren. Hoewel tusschendoor hoeft erkend dat Gezelle die een cultuur-scheiding tusschen Holland en Vlaanderen nastreefde, trots die ‘afgrendeling’ bereikte dat Holland meer aandacht aan Vlaanderen ging schenken, al heeft hij Vlaanderen's geestelijke aansluiting bij Holland, van hier uit, eenige tientallen jaren vertraagd.... Van een algemeener-nederlandsche beteekenis dan Caesar Gezelle's dichtersfiguur is zaliger Kapelaan Binnewiertz waarschijnlijk wel. Zoo pas deed men verschijnen zijn ‘Onuitgegeven Gedichten’, die echter niet die stijl-gevulde waarde hebben als zijn twee vroegere dichtbundels uit 1898 en 1912. Het zijn de opgegaarde kruimels, verzameld lang na 's dichters, helaas, te vroegtijdig en smartelijk overlijden. Maar het maakt ons weer aandachtig op den fijnen eenvoud van het Binnewiertz-gedicht, dat, met Eduard Brom, voor het eerst de katholieke verskunst, naar het procédé van '80, verjongde en de Schaepman-rethoriek tegensprak. Zoo werd kapelaan Binnewiertz voor de katholieke Van Onzen Tijd-beweging van een groot belang, omdat hij, naast Brom, de kenteringen van de roomsche poëzie, van toen en later, voorbereidde en als cultureel pionnier optrad. Als men gedachtelijk de literaire atmosfeer van Binnenwiertz' tijd binnentreedt waar de Schaepman-vergoding zijn rethorische wierook brandde, ervaart men onmiddellijk hoe frisch en nieuw de klank van het Binnewiertz-vers daarin was. Het moet een gevoel van lente geweest zijn.... | |
[pagina 121]
| |
‘O! dat mat-zilvrig lentegroen
langs de diep zwarte boomen,
Hangt als een heel teer vizioen
Stil in den morgen te droomen;
Over me heen 't jong-leven waast,
Maakt me van weemoed en weelde verdwaasd.’
Dit is een aanvang-vers van Binnewiertz. Je moet kennis hebben van den duffen, saaien, grootsprakigen tijd rond '80 om de zilveren reinheid van Binnewiertz poëzie naar recht te waardeeren. Zou zijn Muze op Brom zelf niet iets malsch-inniger vóór hebben? Maar Binnewiertz, als zoovelen zijner nieuwvoelende collegas, lag onder de zinnelijke schoonheidsbekoring van ‘De Nieuwe Gids’: de verleiding van den sonnetvorm drong zich te almachtig op aan de katholieke, ethische reden-tot-schrijven. Daarvandaan dat de hollandsch-katholieke vormvernieuwing toentertijd minder uit spontanen geloofsdrang voortkwam dan uit de reeds aanwezige, pasklare vormen der Tachtigers. Ook Binnewiertz, als zoovele anderen der toenmalige jonge Katholieken, paste het roomsch levensgevoel aan op de Nieuwe-Gids-vorm die bij voorkeur het sonnet was. Hun vorm bleek dan ook niet voortdurend geboren uit den vrijen zedelijken aandrang van het geloof. Willem Kloos, de klassieke heros der Tachtigers, ging hen echter daarin voor, want deze had vooral Perk's sonnetvorm uitgekozen om er nadien zijn dichterlijk gevoel als het ware in ‘vast te gieten’. Aldus: niet het gevoel bepaalde zijn eigen vorm. Zuid-Nederland was toentertijd onbevangener van vorm dan het Noorden: Guido Gezelle en Pol de Mont ‘Lentesotternijen’ lieten hun vorm groeien direkt uît het gevoel. Het gevoel werd in Holland met eenige, van vroeger geslachten afgehuurde, opzettelijkheid vastgelegd in daartoe vooraf gereedgemaakte vormen die reeds historisch waren. Bovendien bleven zij nog streng gebonden door de prosodische konventie, de geschiedkundige klank der kadans, de klassieke stiptheid van het rijm, waarin Gorter alleen ietwat revolutionnair bleef. Dit dichterlijk ‘fatsoen’ beheerschtte veelvuldig de ware kern der poëzie en verdrong als het ware de direkte uiting van het geloofsleven der Van-Onzen-Tijd-Katholieken. Het kon niet anders of het klassieke moest weldra overslaan tot een nieuw soort classicisme dat in een dichter als Felix Rutten erbarmelijk moest doodloopen.Ga naar voetnoot(1) Toen Van Onzen Tijd aan staatkundig cerebralisme overleed was er ook nergens een groot katholiek dichter in Holland aan te wijzen: de gebroeders Kemp, Bernard Verhoeven, Miek Janssen, bleken zwakke, rethorische naklanken te zijn. Er was een verzwakte generatie ontstaan. | |
[pagina 122]
| |
Behoort hierbij ook de minderbroeder-dichter Martialis Vreeswijk? Deze liet zooeven verzen verschijnen onder de suggestieve titel ‘De Godslamp’. Als het ethisch-godsdienstig idee door konventie van rijm en kadans ergens beheerscht wordt, dan is het dit voorzeker bij deze verzen. Elk dezer vijftien diep-godsdienstige gedichten steunt op den preciezen slag van het kort-rijm en elk versje kabbelt op-en-af in hetzelfde eentonig kadansje. Nergens bespeurt men dat de vrije geloofsdrang, uit den aard van zijn gevoel, zijn eigen vorm en uitdrukking bepaalt. Absoluut nergens! Een troostloos veld van prosodische rijm- en kadansgalgen! Men heeft den smallen indruk met groote oogkleppen te moeten draven in een eng staketsel dat geen gezichteinder heeft. Het is smartelijk dit te moeten schrijven, juist omdat de devote gevoelens van dezen minderbroeder zoo hoog en zuiver zijn. De zedelijke rede van zijn dichterschap is een gelouterd kristal, waardoorheen Kristus prismeert in groote volmaakiheid en heiligheid. De meditatieve geestelijkheid van dit bundeltje bevangt, ondanks het kinder-rijm en de hobbelpaardkadans. De inwendige geestelijke mensch gloeit fel door en door de rijmende regels; de katholieke kern is prikkelend aanwezig, Het is dikwijls een hooge, spiritueele betrekking tusschen de ziel en het Heilig Sacrament des Autaars. Helaas, dat daarvan de pregnante uitbeelding zoo schaars aanwezig is! Nergens een beeld dat je neerhamert: het beeld dat altijd wezen moet een zeer bijzonder gelegenheids-sein, uit een verre seinpost afgezonden, uit zeer afgelegen oorden der ziel. Maar Pater Vreeswijk heeft wèl de geestelijke ascese die als een felle zonschicht door je heen schijnt, hij heeft een gelouterde kristelijkheid die de lezer doordrenkt van klaarte. Soms de plastische indruk van een Roomsche Luyken. Het lijkt of de minderbroeder Martialis Vreeswijk de kristelijke tonaliteit ontdekt heeft waarachter jonge katholieke poëten zoeken: franciscaansche eenvoud. Wat treffen die uitgezuiverde gevoelens in die sobere armoede der taal! En men vergeet de hinderende schoolschheid van den vorm om de reine vlam van Godsgeloof die door de eentonige rijmpjes bloost. Karel van den Oever. | |
Uitgaven van de gulden ster, Amsterdam.Vier nieuwe bundels zijn verschenen in deze serie, waarop wij vroeger reeds de aandacht hebben gevestigd. Het is, ongetwijfeld, verdienstelik werk: poëzie van jongeren in zulke keurige, handige boekjes op de markt te brengen: formaat, verzorgde druk, en op de koop toe: een portret van de auteur. Wat wil je nog meer? Dat het mogelik is een reeks verzebundels van jongeren in het licht te zenden, getuigt van de bedrijvigheid die er heerst in de wereld der poëten. Gaan wij niet te kwistig om met de poëzie? Er is stellig over-produksie. Wij weten al de nieuwe, jonge talenten niet meer bij te houden. Dagboekbladzijden worden in vrije-versvorm geschreven en als ‘dichtkunst’ het pad opgestuurd naar de mensen. Rondom een schietgebed wordt een massa litera- | |
[pagina 123]
| |
tuur geweven, en wij zijn alweer een ‘modern’ gedicht rijker geworden. Vluchtige indrukken, notities, een schone gedachte worden vastgelegd in een of andere pasklare poëtiese ‘vorm’; men zet hier en daar een frappant beeld (als een strass, of een schitter-briljant) en klaar. Tijdschriftredakties dreigen op zeker ogenblik te verzuipen onder de wassende verzevloed. De wereld wordt met weinig ‘poëzie’ verrijkt. Poëzie is een godsdeel, geen dagelikse boterham. Poëzie is, naar het diepe woord van Rilke, gemaakt uit ‘ervaringen’, niet uit broze, vervluchtigende impressies. Een gedicht is geen verpozing, het is ook geen akrobatiese krachttoer. Het is de ontlading van lang-bij-mekaargegaarde levenskracht waaraan belevenissen, ekstazen, pijnen en lange uren contemplatie hebben gewerkt, wijselik geleid volgens de regels der schoonheids-balistiek, uit de ontroeringsvolheid van de dichter naar de ontroeringsontvankelikheid van de mens die niet de dichter is. De rest? U kent het vers van Verlaine. Men kan zich altijd nog verlustigen aan het schone woord, de ronkende deun, de virtuositeit in het bespelen van het instrument: taal. En de vier bundels uit de ‘Gulden Ster’-serie bieden daartoe gelegenheid te over. Maar de macht van een gedicht moet boven dat ‘literair’ genot kunnen uitgaan. Daar zijn gedichten die je in een dronken schoonheidslaap wiegen; die over je komen als een lome betovering. De activiteit van onze tijd vraagt een kunst die levenwekkend is. Het modern gedicht wil de ‘levensgeesten’ opwekken in de mens; het wil die ontroering geven waaruit het leven schoner, rijker, voller opspringt tot vervulling. Uit deze inleidende beschouwing kunnen wij tans overstappen in de poëzie van Martin Permijs, Pater Van Wely, Groenevelt en De Mérode: vier jonge stemmen uit het Noorden.
* * *
Permijs, in ‘Zomerland’ schildert brede, zwellende fresco's: hij rukt de Kimmen vóór ons ogen, stapelt zijn Steden-visioenen op, legt weids-uitdeinend het Zomerland uit in laaiende kleuren. Hij doet het met een fel entoesiasme, met een grote, blijde macht over de taal. Hij doet het vooral met een staatsie, een lyriese hoogdravendheid die alleen bij een Verhaeren, met zijn brandende, woelende ziel, tot de verklanking geworden is van een diep-menselik pathos. Achter de volle fanfares van Permijs schemert geen zielsabijs. Het is alles een uitbundige, zinnelik-krachtige jeugd. Op zegetonen wordt je meegerukt, altijd verder, altijd hoger. Het is een zo dolle, razende zegetocht, dat je moe, buiten adem, neerzinkt, en nauweliks nog de roep van de dichter verstaat die je vermaant om, gedachteloos, je te laten uitdrijven op deze vloed van al maar wassende genietingen. Een lang poëem als ‘De Steden’ waarin de groei en het leven van de stad aan de zoom der velden wordt geschilderd met stoere, krachtige wreven en met een overvloed van druipende, volle kleuren; met klare, helle schitteringen daarin, waarvan deze versregel er ene is: ‘de grijze kerken, met een verschaalde steen-rozet, als hart, in 't midden van hun oude borst gezet’, ofwel deze: ‘de schepen scherpen op het zwart verniste water, het lemmet van hun vlugheid en hun listen’; deze acht a negen pagina's dichterlike vlucht | |
[pagina 124]
| |
in tintelende, fonkelende beschrijvingen met hier en daar, als rustpunt, een gedachte als deze: ‘God ziet de schoonheid wel van zijn wereld, in dien sprong naar zijn wezen, en glimlacht ontroerd’ - zij waaieren over onze hoofden uit, wij staan als in een vuren kraleregen die ons langs de verrukte zinnen druipt, doch innerlik worden wij er niet door aangetast. Lees daarna een of ander stadsgedicht van de Amerikaan Carl Sandburg, een van zijn Chicago-poëms, The Sins of Kalamazoo; lees Corrado-Govoni's ‘Ik en Milaan’, of nog, om in het nederlandse taalgebied te blijven, een vers uit Van Ostayen's Sienjaal: Nieuwe Liefde, De Stad. En gebeurt dit: dat de moderne lezer wél innerlik wordt aangegrepen, dat er in hem iets aan het meetrillen gaat, dat wachtende diepten in hem worden vervuld. Niet van uit het ‘artiest-schap’ zagen deze dichters de moderne stad, niet op een afstand; zij daalden in haar neer, zoals Dante neerdaalde in de Hel, zij leefden het ganse leven van de stad, als mens en als dichter, zij vereenzelvigden zich met de levende stad. Slechts aldus vermochten zij de diepe liederen van de stad te zingen; het fenomeen: stad, be-dichten zij niet, zij dichtten de stad: zij spraken haar wezen uit, haar verborgen wezen, haar mysterieën, verscholen achter de scherpe realiteiten van elke dag en van ieder uur; zij werden het instrument waarop de stad zelf haar eigen lied zong, - de dichter, het literair wezen, valt weg: de stad is het nog alleen die zingt, die zingt doorheen de klankenen ritmenvolheid van de dichter: haar lijdzaam tuig. Haar duizenden levens zingen zich uit door hem heen, haar millioenen blekkerende dingen; elk leven en ieder ding brengt mee zijn eigen wijze, en zijn eigen deun. Het is niet meer de dichter die de stad zingt, de stad zingt zelf de dichter; de mens vat haar lied, als het komt gevaren doorheen de dichter, zijn evenmens; hij wordt gewekt, het leven wordt in hem opgewekt; tot de liefde, de stralendste levensaktiviteit: de liefde die het àl beweegt, zon en sterren, en al de planeten!
Ik zal kort zijn over het werk van de drie overige dichters. Pater Van Wély, O.P., de geleerde schrijver van het zeer klare opstel over Katholieke Mystiek, in het hier reeds besproken boek ‘De Stad op den Berg’ heeft onder de tietel ‘Vader, onze Vader!’ een aantal geestelike liederen gebundeld, die wij zouden willen noemen: Heimweeliederen van de kristelike ziel naar de ‘eening met God’. Het is niet het heimwee dat wij kennen uit de moderne literatuur, van vagebonden die het heilige bezoekt op hun hongertochten naar God over de lage landen van drift en zonde, zo dicht bij ons verscheurd en vaak-bezoedeld hart. Het is het heimwee van de godminnende ziel naar altijd sterker, altijd dichter vereniging met de Bruidegom: een andere, glinsterende facet van het genadeleven. En wordt dat heimwee ook tot een martelie soms: Het is geen hooploos dof verdriet,
Wat wilde weemoed, anders niet.
Wat de religieuze muze van deze Dominikaan vermag, blijkt uit een strofe als deze: | |
[pagina 125]
| |
De schoonste morgens lichten kort
En bloesem valt, in 't rond verloren,
Als rozig kinderschoon, verdord
In harde voren;
De weemoed woelt in 't stralendst lied,
Traag draagt ten grave, zwaar bevangen,
De ziel haar afgeklaagd verdriet
En dood verlangen.
Er zijn méér innige tonen in deze bundel; b.v. in het vers ‘Wij met Elkander: het lied van de gemeenschap der levenden in de éne Vader. Het prosodies vers, bij Pater Van Wely, zwelt nooit van woorden-over-daad. Daar kunnen wij alleszins dankbaar om zijn. In de bespreking van de verzen van Martialis Vreeswijk, door Karel Van den Oever, vindt de lezer veel dat ook over déze bundel kon worden gezegd.
De ‘Intermezzo's’ van Ernst Groenevelt lijken mij te zijn: het opengaan van een jonge poëtiese ziel op het klare licht van een in strijd en dolen gezuiverde menselikheid. Niets nog in deze bundel grijpt je zo direkt aan het hart, dat je adem stokt, en je ogen moeten opglanzen, weg van het boek. Je blijft geklonken aan het boek: aan de fraze, aan de metriek, aan de geschaafde vorm, zo glad geworden onder de fijne kunstenaarshanden van een Boutens! - (Ja, dat royale, glimmende vers van Boutens heeft wel zijn fascinatie geworpen op menig jong dichter in Nederland!) - Eens toch zal de ziel door al die ‘gulden’ traangordijnen lichten; dan wordt het ‘gracieuse schikken van wat bloemen’, waarover weliswaar een snik uitbreekt, gestaakt; dan krijgen wij de traan, niet meer gulden, maar uit het hart van je hart geweld, nietwaar Groenevelt, en de snik tokkelt mannelik de snaar die over mijn ziel, en de jouwe, over alle mensezielen gespannen staat!
Onder de dichters van deze jaren die, alhoewel getrouw blijvend aan het metriese vers, dat al te grote tamheid heeft gemaakt tot een steeds meer onwillige resonansbodem voor de nieuwe lyriese stemmen, toch nog te ontroeren vermogen, zuiver en sterk, reken ik Willem de Mérode. Het is niet in de eerste plaats, en niet zozeer de artiest in hem, die ons ontroert; doch de mens, de ethiese mens: de demoedige, of de liefdevolle. Ieder van zijn ‘Kwattrijnen’ (telkens niets meer dan vier regeltjes ritmieszuivere taal, met aan het eind van drie daarvan: een rijm) is als een kelk waarin hij ons iets van zijn levenswijsheid te proeven reikt. Het is een donker verdriet, of een helle vreugd, die hij aan onze lippen zet; er doorheen stralen: berusting, hoop, overgave, geloof. Ons leven zet zich niet uit in deze vierregelige gedichtjes; wij worden niet meegerukt op de forse adem van een grote lyriek, en voelen ook niet hoe verborgen zielsmogelikheden komen ontbloeien, plots en hevig, aan een fonkelend beeld of een stout ritme. Een kwattrijn van de Mérode is geen levenstimulant, in deze zin: dat de geest er niet aan ontrijst, zoals het lichaam aan een koel bad waaruit het | |
[pagina 126]
| |
nieuwe energie haalde en frisse levenskracht; maar veel levensdonker vindt er zich in verhelderd. Sommige kwattrijnen is eigen: dat weldoende ópgaan van de avondlamp over moeitevolle arbeid of duister getob; er is een liefde in ze aanwezig die fluistert van vertrouwen. Ofwel zij staan boordevol van een droefheid waarin het goed is zijn al te klaterende vreugden te dompelen, willen zij niet voor de eeuwigheid verloren gaan. Een mens had iets te zeggen dat ons allen aanging. Hij lei zich daartoe een strenge beperking op: hij sprak niet veel, maar hij sprak diep en echt. Wij luisteren naar de Mérode, niet zoals wij naar een dichter van onze tijd luisteren, sterk bewogen op het avontuur van zijn vers, - maar zoals wij nog luisteren naar een donker-geurend levenswoord uit het palmen-wuivende oosten, naar de klank van avondklokken in een woord van Angelus Silesius. | |
Dop Bles: Parijsche Verzen. (van Dishoeck, Bussum.)Het schrijnende leed van de boulevardier, in hooghartige schoonheid zó bitter-snerpend uitgezongen door Geerten Gossaert; de opstandige mizerie die Adama van Scheltema enkele van zijn meest-aangrijpende liederen dikteerde; het wee der verworpenen, door Van Collem met Whitmaniaanse drift, door de volkszanger Speenhoff in populaire, lach-schreiende trant vertolkt, zij hebben, in de Nederlandse literatuur van onze dagen, een nieuwe lyriese stem gevonden: de stem van Dop Bles in zijn ‘Patijsche Verzen’. De straat-zonde, in haar opgedirkte lusteloosheid, het spiegelend bordeel en de luidruchtige bar: literaire motieven die ons, tot walgens toe, vervelen in vele moderne poëzie; modern nog maar alleen om dat voortdurend vertoon van de verwordingstekenen ener uitgedoofde kultuur; on-modern juist daardoor, omdat zij zelf de slavin is van het 19de eeuws materialisme in zijn meest rotte levensuitwassen, van dat materialisme waartegen de nieuwe geest, het gelouterd levensinstinkt der jonge generatie te velde trekt. Omdat de Parijsche Verzen van Dop Bles, zoals Dirk Coster het schreef, geboren zijn ‘uit de uiterste raffinementen van het fin de siècle-verval’ - zouden zij reeds, van uit dat ethies regeneratie-standpunt, weg te schakelen zijn uit de gulden keten van levens en werken waarin wij iets zien doorschemeren van de glanzen ener herboren, gezuiverde menselikheid. Sint Paulus, levende in het Parijs van zijn dagen - het wufte Korinthië - vond in zijn geloof de sublieme klanken voor een lied van Liefde, zuiver en krachtig als een vuur dat de wonden der ontucht moest rembranden. Toch heeft wellicht geen katholiek zozeer als deze Heilige de bittere strijd tussen vlees en ziel in zijn eigen lichaam voelen laaien en woelen. De 20e eeuwse dichter, die de lust-gepijnde mens van onze dagen vertegenwoordigt, jaagt het avontuur des vleses na tot in de donkerste lupanaren van zonde en dood; zijn smart-verwrongen mond zingt de laatste genotskrampen en de verste verdwazing. Hij zingt de allerdiepste droefheid van de wellust: deze afgrond waarin de mens zich-zelf ontvlucht en God! Hij zingt de leegheid van het kreatuur dat zich vergooide, en afgetobt, zonder hoop, zonder uitkomst, | |
[pagina 127]
| |
ópstrompelt naar het graf. Het is alles: één lange, trieste, lugubere verschrikking; skeletten rammelen in de verzen; het doodsgeluid krast in de pen van de dichter, zoals wij het horen krassen in de tekenstift van een Félicien Rops. Nergens een licht uit den hoge; nergens de klaarte van een mystiese dageraad die eens een Baudelaire begroette als een verre kinderdroom. Maar af en toe, povere verdoolde straal in al dat duister gedoe van verwonde lijven, een kreet, een menselike kreet: om begrijpen, om onderlinge ontfarming. Één enkele keer zelfs de fijne gelukstraal van het moederschap. Dan weer: in walm verzonken zondekameren, bekoringsgeruis van flodderrokken over glimmend asfalt, absynth, cocaïne en het touw! In de zinderende drifkreet van een dwaze maagd bij nacht brandt de trillende passiefilm op. Dan is overal: de troosteloosheid van deze menselike staat van ‘zielloos zijn’! De Parijsche verzen van Dop Bles zijn een document humain: even schrijnend, van een even onverbloemde realiteit in het uitzingen van het aan den lijve beleefde als het testament van Villon; maar ook van een des te huiveringwekkender naaktheid, waar ieder ethies (als bij Gossaert) evenals ieder sociaal element (als bij Van Scheltema, en Van Collem) uit deze poëzie werd vér-gehouden. Een document waarvan wij hopen moeten dat het geschreven zal staan in het zand van de tijd, waar de machtige wind van levensverreining, die dit jonge geslacht tans aanwaait, het zal uitvagen. De katholiek, die de kunst lief is, moet diep betreuren dat een poëties talent, hetwelk zich met zoveel natuurlikheid beweegt, en in het aanwenden der middelen meestal dat ‘schoonheidsascetisme’ huldigt, deze goede, rijke armoede die overal wil uitbreken als het teken van een jonge klassiek, lijk dàt van Dop Bles, zich aan de mensen openbaart in het afschuwwekkend beeld van de meest dekadente levensverwording, te ver gevorderd alreeds om nog in staat te wezen tot de wilsdaad van een diepe, sidderende snik om Bevrijdenis.
Wies Moens. |
|