Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Sint Thomas' wijsbegeerte en de nood van onze tijd
| |
[pagina 4]
| |
I. Een persoonlijk karakter. Levende synthese.Nee, zeg toch niet: ‘Persoonlijk karakter? Hoe kan dit, volop in de middeleeuwen, als de rede nog aan de leiband liep van 't geloof, als de menschelijke geest zich nog niet vrijgevochten had en zich zelfs op het gebied van de natuurlijke kennis nog niet vrij kon bewegen?’ Zeg dit niet, want Thomas van Aquino is juist de eerste katholieke leeraar geweest, die met klem en nadruk voor de autonomie van de menschelijke geest op zuiver rationeel terrein is opgekomen. Vóór hem toch was de rede-arbeid in feite vermengd met theologische beschouwingen, voornamelijk op het gebied van natuurlijke godsleer, zielkunde en ethiek en gold dit ook voor recht. Maar, huldigde hij de autonomie van de rede op het haar rechtens toekomend gebied, dan wist hij toch eenerzijds een scherpe lijn te trekken tusschen vrijheid en losbandigheid, en stond hij anderzijds de hoogere autonomie voor van het bovennatuurlijk Geloof: Tusschen een degelijk-bewezen natuurlijke waarheid en een waar geloofspunt, zoo leert hij, is werkelijke tegenspraak onmogelijk; komt men door vermeend-rechtmatige redeneering tot een besluit dat een veropenbaarde waarheid tegenspreekt, dan is dit een teeken dat men bij het redeneeren van het rechte spoor is afgeweken. Als oorspronkelijkheid onmogelijk is zonder dat men een nog door niemand gedroomde wereldbeschouwing opbouwe; als oorspronkelijkheid gelijkstaat met volkomen bandeloosheid, - zeker, dan is Thomas van Aquino allesbehalve oorspronkelijk. Maar voor zulke oorspronkelijkheid zou hij ook feestelijk bedankt hebben! Maar, in het intellektueele leven geworpen worden op 'n tijd waarop de meest met elkaar strijdige meeningen van beide zijden uit met even groote oprechtheid worden vooruitgezet; op een tijd waarop de intellektueele markt (als ik 't zoo zeggen mag) letterlijk overstroomd ligt met de pas bekend gemaakte werken van Aristoteles en zijn Arabische kommentatoren; op 'n tijd waarop de reeds aangewende pogingen om uit die rijke materialen een eigen synthese op te bouwen, maar één resultaat hadden opgeleverd, nl. de boel nog meer in de war te sturen, - en dan, zonder aarzelen bijna, uit die ordelooze massa een oordeelkundige keus kunnen doen; met terzijde laten van het minderwaardige, alleen het beste kunnen behouden en tot een eenheidssamenstelling weten te ordenen waarin al de vraagstukken worden opgelost | |
[pagina 5]
| |
op grond van enkele, steeds logisch toegepaste grondstellingen; en dit niettegenstaande strijdige traditie en tégen u strijdende tijdgenooten: dát heet ik oorspronkelijkheid, en die oorspronkelijkheid bezit S. Thomas meer dan wie ook. Zijn wijsgeerig systeem heeft er weliswaar oppervlakkig de schijn van, alsof het alleen maar een zeer knappe kompilatie was: Dit komt hierdoor dat hij bijna gedurig een beroep doet op de meening van zijn voorgangers. Laat u echter door de schijn niet misleiden, want de overeenkomst tusschen hem en zijn voorgangers is veel geringer dan hij het in zijn bekende bescheidenheid wil laten voorkomen. Ze slaat in elk geval alleen maar op brokstukken uit zijn leer, en niet op het geheel. Bij 't aanhoudend aanhalen van de meening van anderen sluit hij trouwens aan bij een gebruik dat zich zoo goed als gebiedend opdrong. En wellicht werd hij er bovendien nog toe gedreven door de meening, dat het maar best was als hij niet al te veel liet blijken wat een omvorming hij de wijsgeerige en theologische studies liet ondergaan. Want nieuw was hij: Nieuwe kwesties wierp hij op; aan vóór zijn tijd reeds besproken vraagstukken gaf hij nieuwe en toch duidelijke oplossingen, gestaafd op nieuwe bewijsgronden: Zóó zegt, in een bekende passus, 's Heiligen levensbeschrijver Gulielmo de Tocco die, 'n veertig jaar na Thomas' dood, met veel zorg het onderzoek leidde dat de heiligverklaring van de Meester voorafging. En dat hij werkelijk nieuw was, moest ook de indruk zijn van diegenen die hem bekampten en zelfs zijn leer deden treffen door kerkelijke (in casu: bisschoppelijke) veroordeelingen. In 1277 (7 Maart), precies drie jaar na Thamas' dood, werden door de Parijsche Bisschop Etienne Tempier 219 stellingen veroordeeld, o.w. ongeveer dertig aan Thomas specifiek-eigen leerpunten; nog geen viertien dagen later (18 Maart) wordt te Canterbury een kerkelijke veroordeeling uitgesproken over 30 stellingen. Weer wordt Thomas' leer er door afgekeurd, en dan was Robert Kilwardby, de Aartsbisschop die de veroordeeling uitsprak, nog wel een ordensbroeder van Thomas! In 1286 wordt deze veroordeeling plechtig hernieuwd te Londen, door John Peckham, Kilwardby's opvolger als Aartsbisschop te Canterbury. Die mannen en velen met hen wou het vóórkomen, dat Thomas bepaald te vooruitstrevend en te voortvarend was geweest. Wie zei daar ook weer dat hij ‘opdoemt’ uit een ‘donkere tijd’, die nog geen denkvrijheid kende? Dat die vrijheid niet door elkendeen | |
[pagina 6]
| |
geëerbiedigd werd, concedo: Ten bewijze Tempier, Kilwardby, Peckham c.s.! Maar dat ze nog moest veroverd worden door de Renaissance of door Descartes, dát hoort tot de historiefabelen!
Uit dit feit nu, dat S. Thomas' wijsbegeerte een zeer persoonlijk karakter draagt, kunnen we opmaken wat een onschatbaar voordeel het is bij hem in de leer te kunnen gaan. Want zich aan vaste beginselen houden, die overal logisch toepassen, ongenadig als onbruikbaar materiaal verwerpen wat er niet mee overeen te brengen is, datgene wat er wel mee overeenstemt planmatig te ordenen, ach! wat is dit allemaal toch moeilijk! Als we dan nog maar steeds vaste beginselen hadden! Maar neen... die hebben we niet altijd... Nu eens lijkt álles ons waar, dan lijkt álles valsch; vandaag is ‘wit’ waar, en ‘zwart’ is valsch, maar morgen verhangen we de bordjes.... Er is geen leidend eenheidsbeginsel in ons denkleven, geen algemeen-geldende toetssteen van waar en onwaar.... Dat we zoeken is niet zoo heel erg, 't is immers menschelijk. Maar dat we blijven zoeken en - zelfs in louter-beschouwend opzicht en buiten alle idee van praktijk om - nergens houvast vinden, dat is treurig om er bij te schreien, want dat is niet meer menschelijk, dat is te min voor een man die hersenen, - nee: voor iemand die een geestelijke ziel heeft en die geschapen is om de waarheid te kennen. Dat we bij Thomas ‘houvast’ vinden moge 't volgende aanwijzen. | |
II. Groote objektiviteit. Weerzin voor alle apriorisme.Een kenmerkende eigenschap van Thomas' wijsbegeerte is nog dat hij er immer voor bekommerd is met bei z'n voeten geschoord te staan op objektieve werkelijkheid: Daartoe zal hij zoo veel en zoo goed als maar kan aanleuning zoeken bij innerlijk of uiterlijk ervaren feiten. De verhandeling b.v. over de hartstochten (in zijn Theologische Summa) treft ons door de rijke psychologische waarneming die er ligt in opgesloten. Wijkt hij in de kennisleer van S. Augustinus af, om bij Aristoteles aan te sluiten, dan is het terwille van de feiten. Zijn zedeleer staat diep geworteld in, en hecht gegrondvest op de waarneming: En dit hoort zoo, verklaart hij uitdrukkelijk, want door waarneming is het dat wij vooral op de hoogte komen van deze | |
[pagina 7]
| |
wetenschap, - waarom dan ook de jeugd niet de geschikte ouderdom is om er zich op toe te leggen, want dan heeft men nog te weinig ervaren.Ga naar voetnoot(1) Als hij uitspraak doet ten voordeele van het privaatbezit, dan doet hij dit niet op grond van eenige aprioristische beschouwing, maar wel op grond van de sociale voordeelen, van de sociale noodzakelijkheid van die eigendomsvorm; en dat déze eigendomsvorm wel degelijk de voordeeligste is, dat bewijst hij door de ervaring.Ga naar voetnoot(2) Maar heeft hij bij het waarnemen geen al te naïef vertrouwen gehad op de natuurwetenschap van zijn tijd? Er zijn er daardoor geen dwalingen geslopen in zijn wijsgeerige leer? Hoe weinig ‘naïef’ hij was, blijkt uit de houding die hij tegenover de astronomische hypothesen aannam: Voorzichtige terughoudendheid. Hij noteert uitdrukkelijk dat men soms hypothesen opzet, zonder er andere gronden voor aan te voeren dan dat ze de waargenomen verschijnselen niet tegenspreken. Maar, zegt hij met een gevatheid waar meer dan één moderne beoefenaar van de zgn. ‘exakte’ wetenschappen een puntje mag aan zuigen, niet altijd is de opgezette hypothese de eenige die de verschijnselen verklaart. En dat de hypothesen met de waargenomen feiten overeenkomen, daardoor worden mogelijke veronderstellingen nog geen apodiktisch bewezen waarheden.Ga naar voetnoot(3) Dank zij die voorzichtigheid, en omdat hij steeds steunt op gemakkelijk met nauwkeurigheid waarneembare feiten, en niet op slechts waarschijnlijke ‘wetenschappelijke’ hypothesen, kon de ommekeer in de natuurwetenschappen geen enkel wezenlijk deel van zijn stelsel doen wankelen. Alleen gebeurt het, dat een door hem ter verduidelijking (niet als bewijs) aangewende vergelijking niet meer opgaat, maar dit is natuurlijk bijzaak. | |
[pagina 8]
| |
Als hij echter zoo nauwkeurig wil waarnemen, dan is het niet om bij het waargenomene stil te blijven staan, maar wel om er gevolgtrekkingen aangaande de natuur van de dingen uit af te leiden. Maar hoe behoedzaam schrijdt hij ook hier weer voort! Hoe ziet hij toe, of zijn redeneeringen wel sluiten als bussen! Of in zijn opkoepelende sluitreden geen enkele lijn van de regels der logische bouwkunde afwijkt! En als hij dan het bestaan aanneemt van bovenzinnelijke wezens (God, de menschelijke ziel); als hij betoogt dat het substantie- of het oorzakelijkheidsbegrip objektieve waarde hebben, dan doet hij dit niet op aprioristische gronden, maar wel op grond van waargenomen feiten en klaarblijkelijke beginselen.
Ook in verband hiermee hebben we van Thomas veel te leeren. Of is de vrees voor de ‘abstrakte entiteiten’ en alle bovenzinnelijke wezens, die zoovele moderne wijsgeeren heeft aangegrepen, wel altijd van apriorisme vrij te pleiten? Het doet er niet aan toe, of het de waarneming zelf is, die ons zoo logisch als maar kan tot vóór zulke wezens opvoert: Ze kùnnen niet bestaan, ze mógen niet werkelijk zijn! Ironie van het woord, dat men zulk systeem ‘positivisme’ noemt! Nee, de écht-positieve methode is die van S. Thomas: Waarnemen, zoo nauwkeurig en veelvuldig mogelijk en, steunende op de hoogste denkwetten waarvan blijkt dat ze tevens zijnswetten zijn, de zich opdringende besluiten trekken, en die aanvaarden, of ze ons lief zijn dan niet. Hoe pijnlijk om aan te zien toch, 't sukses van wijsgeeren, die tot de klaarblijkelijkheid toe verloochenen! Die de menschelijke kennis met haar specifiek karakter: van het stoffelijk-individueele afgetrokken begrippen, ontkennen! | |
III. Evenwicht door rust-in-orde.Er is filosofie, die alleen 't onmiddellijk, zintuigelijkwaarneembaar gegevene erkent, en het bovenzinnelijke loochent of toch voor absoluut onkenbaar houdt, - en dat is mindere filosofie. Er is filosofie die een bovenzinnelijke wereld opbouwt zonder van het feitelijk-gegevene ook maar notitie te nemen, - en dit is wel geen betere maar dan toch meer sympathieke filosofie. En er is filosofie, die uitgaat van het onmiddellijk zintuigelijk | |
[pagina 9]
| |
gegevene en er een steun in vindt om op te stijgen tot het bovenzinnelijke, - en dit is de beste, neen: dit is de eenig-goede filosofie, de eenige waar onze geest berusting in vindt. Want het kan toch niet anders, of eindelijk moeten onze oogen toch eens opengaan voor het vreeselijk tekort en het schreeuwend-onrechtmatige in de eerste twee filosofieën. En dan?... Dan?... Skepticisme, dit is: dood, - of: kom mee bij Thomas van Aquino, en kijk of zijn wijsgeerige leer niet telkens het juiste midden treft tusschen twee uitersten, die allebei verkeerd zijn om hun in tegenovergestelde richting uiteenloopende eenzijdigheid. Om dit met 'n paar voorbeelden toe te lichten: In het opzicht van de methode staat Thomas even ver af van het agnosticisme als van het idealisme. In zijn ideeënleer laat hij het nominalisme (dat aan onze verstandelijke begrippen alle voorstellingswaarde ontkent) even zeer links liggen als het overdreven realisme (dat die voorstellingswaarde bepaald té hoog aanslaat), en houdt hij de sensualistische dwaling even ver van zich af als het inneïsme: Onze verstandelijke begrippen, zoo leert hij met het sensualisme maar tegen het inneïsme, werven we aan door bemiddeling van de zintuigelijke gewaarwording; echter ligt er, - en nu spreekt hij met het inneïsme tegen het sensualisme, - een wezensverschil tusschen verstandelijke en zintuigelijke kennis. En zóó konden we de heele filosofie doorloopen, en aantoonen, hoe de H. Thomas telkens onderling strijdige dwalingen vermijdt. En zeker zou het besluit van ons onderzoek zijn: In dit systeem ligt waarheid, dit stelsel beveiligt ons tegen dwaling door overdrijving in welke richting ook, het is evenwichtig, ordematig, en schenkt zoekenden rust.
* * *
Dus, omdat Thomas van Aquino, zes en een halve eeuw geleden, een persoonlijk, zeer objektief en altijd evenwichtig wijsgeerig stelsel heeft geschapen, zouden wij, jongeren uit de 20ste eeuw, terugmoeten naar de middeleeuwen? Laat staan dat het verwijt van het knechten van de rede ongegrond is, toch blijft dit aansluiten bij een middeleeuwsche denker onvereenigbaar met alle intellektueele vooruitgang. De middeleeuwen immers zijn een ‘moment’ in de kultuurgeschiedenis van de menschheid, en Thomas van Aquino heeft in wijsgeerig | |
[pagina 10]
| |
opzicht het hoogtepunt in dit moment bereikt. Maar, daar valt nu eenmaal niets aan te veranderen, dit ‘moment’ is thans voorbij... en wij beleven een ander moment, dat ook eens zal vergaan. Thomas' wijsgeerige prestatie was een vooruitgang voor zijn tijd, maar voor onze tijd is ze onbruikbaar, - of liever: de wijsbegeerte van thans heeft er het eeuwig-leefbare in zich van opgenomen. Ja, zoo wordt wel eens beweerd. Maar de vraag is, of dit wel juist geredeneerd is. De vraag is, of zij die de ontwikkeling van de wijsbegeerte zóó voorstellen, er zich geen verkeerd denkbeeld van vormen? De mensch toch blijft in de grond altijd dezelfde: De algemeene denk- en zijnswetten veranderen niet. Volkomen onobjectief is het, de vooruitgang van de wijsbegeerte op te vatten als een verlaten van de vroegere grondbeginselen en het uitdenken van nieuwe. Een wijsbegeerte die de waarde (en niet alleen de denkwaarde of denknoodzakelijkheid, maar ook de zijnswaarde of zijnsnoodzakelijkheid) niet aanneemt van het identiteitsbeginsel, van het beginsel van het niet-tegensprekelijke wezen van alle dingen, van het voldoende-grond- en oorzakelijkheidsbeginsel, die wijsbegeerte is geen vooruitgang, maar achteruitgang, want verloochening van de grondslag van de waarheid over te dingen. Een wijsbegeerte nog, die de zekere konklusies verloochent welke gesteund zijn op de voormelde denk- en zijnswetten eenerzijds en op de nauwkeurige waarneming anderzijds, ook die wijsbegeerte is geen gewin, maar wel verlies. Vooruitgang in zake wijsbegeerte is voortbouwen op het onomstootbaar-bewezene, al was het, in plaats van zes, reeds twintig eeuwen lang bewezen. Het is formuleeren van nieuwe konklusies, in eenklank met vroegere vaststaande leerpunten, getrokken uit dieper doordenken of scherper waarnemen. Het is het uitzuiveren uit de vroegere filosofieën van onjuist bevonden stellingen of niet-doorslaande bewijzen. Neen, terugkeer-zonder-meer naar de wijsbegeerte van S. Thomas preeken we niet aan. Gelijk de middeleeuwen, in hun geheel genomen, niet moeten noch kunnen herleven, zoo moet noch kan de wijsbegeerte van d'Aquiner zonder meer uit haar dertiendeeuwsche perkamenten worden opgedolven. Maar gelijk de geest van de middeleeuwsche instellingen kan herleven, d.i. ónze maatschappelijke vormen bezielen, zoo kan en zoo moet de geest van S. Thomas herleven, d.i. ons waarheiddorstig verstand met zijn kwellende twijfels, met zijn verontrustende onzeker- | |
[pagina 11]
| |
heid, met de nieuwe vraagstukken die almaardoor oprijzen, bevruchten door haar machtige synthese-geest, door haar akkuraat waarnemen en haar nobel buigen voor de klaarblijkelijkheid, en voor de klaarblijkelijkheid alleen. En dan zullen we ook de leer van Thomas in ons verstandelijk wezen opnemen. Wij moeten voor onze geest levens- en groeikracht putten uit die reuzeneik die Thomas' wijsbegeerte is; wij moeten onze twintigsteeuwsche problemen, onze sedert Thomas' tijd zóó verrijkte ervaringsmaterialen inenten op zijn kloeke stam, en uit zijn takken zullen nieuwe twijgen opsprieten, en ze zullen dragen lommerende bladeren en sterkende vrucht.
Vader Schültz uit ‘De klucht van de gehangene met den koorde’ hoort op z'n terugreis naar de Rijnstreek onophoudelijk een stem die hem zegt: ‘Keer terug naar de boom, want hij heeft vrucht gedragen.’ Dragers van de jonge gedachte in Vlaanderen, keert terug naar de boom van Thomas' leer, - en Gij zult vruchten dragen. |
|