Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Fragment uit
| |
Ter Inleiding: Op bedevaartreis naar Santiago de Compostela wordt een jonge graaf valselik beticht van diefstal en door de pelgrims ter dood veroordeeld en geëxekuteerd. Zijn leidsman, de Zwaab, laat dat alles gebeuren, alhoewel hij de onschuld van de knaap kan bewijzen. Hij vreest immers, door te spreken, zich zelf van zware doodzonde te moeten beschuldigen! Het lijk van de knaap heeft hij op zijn rug naar Compostela gesleept, waar de Heilige Jacob de onschuldig-terdoodveroordeelde weer tot het leven roept. Daarna leidt de Zwaab de jonge graaf huiswaarts, bij zijn ouders. Maar, omdat hij de moed niet heeft zijn schuld te belijden, zendt God zware straffen over hem neer; hij ziet zijn eigen ouders tot den bedelstaf gebracht, en ontwaakt op een morgen met de melaatsheid in zijn vlees!
Een stedeling
(komt op)
Waarheen?
De Zwaab
Naar heer Hugo van Heigerloh.
De stedeling
Die moet gij niet binnen de stad gaan zoeken. Daar wonen de rijke lui.
De Zwaab
(opvliegend)
Daar zijn ook schooiers onder hen!
De stedeling
Geen zo berooid als Heer Hugo van Heigerloh? Dat de burcht maar een rattenest meer gelijkt, weet gij?
De Zwaab
Wacht u wel hem met uw woorden te bezwadderen! Als knaap heb ik er in gespeeld, als jongeling geminnekoosd tussen zijn muren: heilig is hij voor mij! en mijn vaderen hebben er altijd gewoond.
De stedeling
Doet er niet toe! Doet er niet toe! Een rattenest is hij nu! (af. rechts.)
De Zwaab
(uit zijn lood geslagen, met zijn handen vóôr zijn gelaat)
‘Die moet gij niet binnen de stad gaan zoeken!’ Dus woont hij buiten de stadspoorten. | |
[pagina 189]
| |
Een wasvrouw
(komt uit het oud, bouwvallig hutje links, blijft daar wasgoed staan doffen in een kuip)
De wasvrouw
Buiten de stadspoorten, dat is hier. Zoekt gij iemand?
De Zwaab
Heer Hugo van Heigerloh. Maar die zal wel niet in zo een muizegat wonen, als dît hier!
De wasvrouw
Hugo van Heigerloh, die woont hier, maar hij is niet thuis; hij doet zijn ronde van week tot week bij zijn oude vrienden in de stad, die hem het genadebrood geven.
De Zwaab
Zoals aan een oude hond.
De wasvrouw
Nou, ja! Maar zijn vrouw is thuis. (roept haar, terwijl zij het wasgoed uitwringt)
Huiginne?! Waar zit gij?
De moeder van de Zwaab
(verschijnt; een oud wijveken, met verwelkte haren en beverig. Vindt tastende haar weg naar buiten. Heeft alleen over haar hemd een boezelaar aan:)
Moet er iemand wat hebben?
De wasvrouw
Dit fijne heerschap, hier!
De Zwaab
Moet ik u zó terugzien!
De wasvrouw
(pakt haar boeltje bij mekaar en verdwijnt)
De moeder van de Zwaab
Wat verlangt dat fijne heerschap? Wij kunnen geen schuld betalen. Wij hebben geen rode duit. Wij zijn arm geworden. Mijnheer moet geduld hebben. Of kwam Mijnheer soms niet om ons te manen? Laat toch dat fijne heerschap een oude vrouw sterven in vrede. Indertijd waren ook wij fijne lui. Wij zijn ook rijk geweest. Ridderen waren wij, wellicht beter dan hij. Doch laat hij gaan. Nog nooit is iemand hierheen gekomen om ons goed te doen.
De Zwaab
Moeder!!
De moeder van de Zwaab
Wat? (luider):
Wat?!
De Zwaab
(knielt neer en weent, kust haar voeten, streelt haar knieën):
Ik ben uw zoon!
De moeder
Dus heeft God je weer naar mij toegestuurd?! mijn zoon?
De Zwaab
(leidt haar naar een omgekeerd vat en zet haar daarop; knielt en streelt haar knieën)
Geef mij uw zegen!
Dd moeder
(legt haar handen op zijn hoofd):
Ik heb mijn ogen bijna blind geschreid; en dat je vader geen steek meer ziet, weet je toch?
De Zwaab
(schreeuwt):
Blind?!
De moeder
Niemand is zo straatarm als wij. Maar bekommer je daarom niet: als jij maar weer hier bent. (verschrikt)
Misschien maak je 't zelf niet goed? Ik heb er je nog niet eens om gevraagd! | |
[pagina 190]
| |
De Zwaab
(bitter)
Mijn klederen zijn van sameet... en jij draagt een hemd...
Dd moeder
Aan het kleed is niets gelegen, kindje. Een mens kan gekleed gaan in sameet, en toch kan zijn hart bloeden.
De Zwaab
Dat doet het, moeder, het schreit, mijn hart!
De moeder
Ach, is het jou ook al slecht vergaan, de wereld is ondankbaar. Kom nou, kom, zeg mij wat zij je hebben gedaan.
De Zwaab
Ik moet je mijn biecht spreken, moeder.
De stem van een knaap
(zingend, komt van links)
Tra tra tralala.
De moeder
(springt recht):
Vader!
De vader
(verschijnt; blind, leunt op een stok; wordt door een knaapje geleid)
Het knaapje
(zingt)
Tra tra tralala.
De vader
Zijn wij d'r haast? De steen.... (hij tast, strompelt even):
Ja, dat was de steen.
De Zwaab
(geschokt)
Blind!
De moeder
(tot de vader)
Vader! Ons kind is hier! Onze jongen is hier!!
De vader
Mijn Zoon?
De Zwaab
(kust zijn hand):
Uw zoon.
De vader
Ik kan niet zien. Het roverskanalje heeft mijn ogen uitgeboord, toen zij onze burcht in brand staken. (knarsetandend, en op het einde: schreiend):
Jongen, onze burcht is verbrand! (Rustiger):
Maar je stem klinkt goed.
De moeder
Hij is een Heigerloh geworden, vader, wij zijn het niet meer.
De vader
(knarsetandt)
Ja, ja, wie weet: indien hij bij ons gebleven was,
De Zwaab
Vergeef het mij.
De vader
Doet er niet toe. Doet er niet toe. Vandaag was het zwijnsgebraad, oude! Ik heb je een stukje meêgebracht - of heb je 't weer opgeknauwd, deugniet?! (heft zijn stok)
De knaap
(springt terzij, wanneer de oude slaat in de richting vanwaar zijn stemmetje klinkt):
Ik had honger, meneer de Gierigaard!!
De vader
Het geboeft speelt baas over ons! Nu zal je weer moeten vasten, oude.
De moeder
De buurvrouw heeft mij brood gegeven.
De vader
(sluw)
Deed zij dat? anders niets?
De Zwaab
(schreeuwt het uit):
Vader!
De vader
(beschaamd)
Hm. Hm. De honger maakt een mens wantrouwend jongen. Wat zal ik joù nu te eten voorzetten?
De Zwaab
Ik heb alles. Hier (reikt zijn vader de buidel)
| |
[pagina 191]
| |
De vader
Wat? (tast met zijn vingeren rond de buidel)
Wat is dat?!
De moeder
Goud!
Het knaapje
Goud!
De vader
Goud!
Vader en moeder
Nu komt er een einde aan onze nood!
Het knaapje
Gij zijt de beste Heer uit het ganse bedelvolk! Ik heb u trouwelik gediend! Gij zult mij toch in uw dienst houden?!
De vader
Hoe ben jij daar aangeraakt, kind?
De moeder
Dus eindelik! Gode zij dank! Ik wist dat hij kwam om ons gelukkig te maken! Mijn jongen!!
De vader
Mijn jongen! Ik weet immers dat er geen smet kleeft aan dit goud.
De Zwaab
(aarzelend)
Zoudt gij het ánders niet aanvaarden?
De vader
Indien je 't niet eerlik verdiend had?
De Zwaab
Gij zoudt liever verhongeren?
De vader
Liever van week tot week genadebrood eten!
De Zwaab
(tot zijn moeder)
Liever in een oud-versleten hemd rondlopen?
De vader
Geen daalder ervan zou ik aanraken. Wat denk je wel van mij? Geloof je dat wij helemaal te gronde gegaan zijn?!
De moeder
Zeg dat niet! Hoe kan je slecht van hem denken: hij is toch onze jongen!
De Zwaab
(met moeite)
Dat geld werd.... eerlik en braaf.... verdiend!
De vader
In dát geval.... God zij dank. Reik mij je hand, mijn zoon. Táns ben ik fier op jou. Hoe heb jij 't verdiend?
De moeder
(zacht)
Je wou toch je biecht spreken, kind?
De Zwaab
Mijn biecht is gesproken, mevrouw mijne moeder! het leven tilde mij omhoog - slingerde mij naar beneden - tilde mij wéér omhoog. Verheugt u met mij dat wij uit de branding geraakt zijn! (vader, moeder en de Zwaab, leiden mekaar binnen in het huisje. Het knaapje stapt achter hen.)
Muziek verbindt het eerste gedeelte van dit Bedrijf met het tweede.
(De Zwaab komt met zijn moeder uit het huisje)
De Zwaab
Moeder, ik heb zo'n kou. | |
[pagina 192]
| |
De moeder
Mijn jongen, de zon schijnt.
De Zwaab
Moeder, ik ben zo mat.
De moeder
Scheelt je wat, mijn jongen.
De Zwaab
Moeder, mijn ledematen, ik heb zo'n vreemd gevoel in mijn ledematen! (hij heft traag zijn handen in de hoogte, met het vlak naar zijn moeder en de zon toegekeerd)
De moeder
Je bent nu over 't jaar bij ons. (ziet zijn handen)
Wat is dat?!
De Zwaab
(met een smartelike lach)
Melaatsheid. Ik zag het pas van morgen.
De moeder
(knielt neder)
Wees gegroet, Maria! Kom mijn kind ter hulp!
De Zwaab
(staat recht; de moeder wil naar hem toe; hij:)
Raak mij niet aan! Ik ben de dood.
De moeder
Wees gegroet Dood, indien jij de dood bent.
De Zwaab
Zeg dat niet!... Je had niet je eigen dood ter wereld moeten brengen!
De moeder
Niet zeggen aan vader!
De vader
(staat op de drempel)
Wát niet zeggen aan vader?
De moeder
De kat.... heeft.... een kip doodgebeten.
De vader
Wát niet zeggen aan vader?
De moeder
(nogmaals)
De kat....
De vader
Lieg niet, ik ben geen vrouw.
De Zwaab
Melaatsheid, vader.
De vader
Zo, zo, jij?
De Zwaab
Ja.
De vader
En?
De moeder
(huilt luid en gillend)
De Zwaab
Niet huilen, moeder.
De vader
Niet huilen, oude. Mijn vrouw zijn, oude. De vrouw van Hugo! En nu?
De Zwaab
De wereld in....
De vader
Met de ratel in de hand?
De Zwaab
En de bedelzak.
De vader
En roepen?
De Zwaab
(met angstwekkende, luide stem, zodat hij er zelf door verschrikt)
Melaatsheid! Melaatsheid!!
De vader
(knikt in mekaar)
Je kent het al goed. Ja. Dat is je plicht. | |
[pagina 193]
| |
De moeder
Neen! Hij blijft bij ons!!!
De vader
Om de lui te besmetten?
De moeder
(schreit)
De Zwaab
Neen.
De vader
Die van Heigerloh hebben tot nogtoe altijd hun plicht gekweten.
De Zwaab
Ja.
De moeder
(roept)
Een heeft zijn vrouw levend in de muur gemetseld, omdat zij hem ontrouw geweest was.
De vader
Een gaf zich ten prooi aan een wild dier dat een troep ongewapende bedevaarders overviel.
De Zwaab
Ik kan u de hand niet drukken tot afscheid. Zij zijn aangestoken. (van ver klinkt het geroep der Leprozen)
De mannen
Melaatsheid! Melaatsheid!!
De vrouwen
(hoog, hel, vlug):
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De moeder
(gilt):
Zij komen hem halen.
De vader
Wie is het hun gaan zeggen?
De Zwaab
De Knaap. Ik heb hem opgestuurd.
De vader
De Heer moge je weer gezond maken!
De moeder
Ik smeek U, Maria. Ik smeek U, Heer God!!
De vader
Waarom heeft Hij die kwaal op je afgezonden?
De moeder
Je hebt toch geen zonden gedaan, jongen!
De vader
Wil de Heer je straffen door deze ziekte?
De moeder
Biecht! Biecht mij alles, jongen! Misschien neemt Hij dan de ziekte weer van je af.
De vader
Kleeft er misschien een vloek aan je goud? Dan gooi ik het terug vóór je voeten, - als je maar gezond word!
De Zwaab
Ik kan u niet terugdrijven in de ellende.
De vader
Wat zeg je?!
De moeder
Je hebt zo stil gesproken, kind!
De vader
Herhaal het nog eens: luider tans!!
De Leprozen
(verschijnen) - (de mannen):
Melaatsheid! Melaatsheid! (de vrouwen):
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De Zwaab
(schrijdt de leprozen tegemoet)
Mijn plaats is in uw rijen....
De leidsman der Leprozen
Je plaats is nog onder de levenden: zij hebben je nog niet uitgestoten. (Een priester komt, gevolgd door een menigte, en koorknapen die een lijkbaar dragen waarop een zwart doek ligt.)
| |
[pagina 194]
| |
De koster
Zet de baar neer in het midden van de kerk!
De knapen
(zetten de baar neer op de voorgrond, in het midden)
Hier!
De Leprozen
(de mannen)
Melaatsheid!! (de vrouwen)
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De koster
Gijlieden, blijft staan vóór de deur van onze kerk! Eerst als hij tot uw gemeenschap behoort, moogt gij hem komen halen!
De Leprozen
(Staan ver-af, op de achtergrond en links en rechts, als werden zij door een muur tegengehouden.)
De priester
Heeft de melaatsheid haar tand in u geslaan?
De Zwaab
(heft traag zijn handen in de hoogte)
Ja.
Allen
(wijken bevend achteruit)
Ja!
De priester
Neemt afscheid dan van uw kind!
De moeder
(huilt en wil naar hem toe; zij wordt tegengehouden.)
De Zwaab
Moeder! Het moet!
De vader
Wees niet bezorgd om ons bestaan, jongen. Je hebt ons geholpen. Wij zullen iedere dag voor je bidden. Hier heb je nog wat voor op je baan. En als je wéér ander nodig hebt. (Gooit hem een buideltje met goud)
De Zwaab
(vangt het op)
De moeder
Aan je ratel zal ik je herkennen onder duizenden, jongen. En aan je stem, hoe zwak en gebroken die ook worden mag.
De priester
Verlangt gij niet uw biecht te spreken? Misschien heeft God u die kwaal gestuurd als merkteken voor uw zonde.
De Zwaab
(levert een harde strijd met zichzelf, ziet vader en moeder aan, - dan):
Ik heb niets te biechten.
De moeder
(luid)
Job was een rechtvaardige in de ogen des Heren. Melaatsheid tastte zijn ledematen aan.
De priester
Ja.
De Leprozen
(die ver op het achtergrond verdrongen staan):
Melaatsheid! Melaatsheid!! Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De koster
Zij eisen hem al op, aan het kerkportaal.
De priester
(als een zucht):
Wat begeert gij?
De Zwaab
(rillende van angst, terwijl hij zich uitstrekt op de baar)
Lees de mis der overledenen over mij-ik behoor tot de doden...
De priester
Voor onze medemensen zijt gij inderdaad.... (legt het doek over hem)
gestorven!
De koorknapen
(ontsteken de kaarsen nevens de baar en de mis der overledenen begint,)
| |
[pagina 195]
| |
De priester
(in gregoriaanse zang)
Requiem aeternam optime dona eis, domine!
De koster en de koorknapen.
(antwoorden)
Luceque perpetua saturemur in arce beata!
De priester
Te decet hymnus. Sed, Deus audi! Oricula Sancta,
quae nos Tu docuisti, benigne, haec horreo totus
In scenis vulgi auribus haud sanctis maculare.
Quot sunt verba meorum operum, tot et ora precantur
Oh, permitte a meo tibi concini dramate laudem.
Kyrie eleison!
De koster en de koorknapen
Kyrie eleison!
De priester
Christe eleison!
De koster en de koorknapen
Christe eleison!
De priester
Kyrie eleison!
Koster en koorknapen
Kyrie eleison!
De priester
En, suspiria sunt mea dramata, Sunt pia proles,
Cui pater est angor, mater trepidatio tetra,
Parta, manu gelida cum me repiens traheret mors.
Haec, jube, sint bona semina, sint stimuli probe gestis
Defunctumque manes, cum me sibi consociarint,
Ista poëmata judicium mihi lene perorent.
Priester, koster, koorknapen en volk
(zingen het Dies Irae).
Rex tremendae majestatis,
Qui salvandos salvas gratis,
Salva me, fons pietatis.
Juste judex ultionis
Donum fac remissionis.
Ante diem rationis.
Ingemisco tamquam reus:
Culpa rubet vultus meus:
Supplicanti parce, Deus,
Qui Mariam absolvisti,
Et latronem exaudisti,
Mihi quoque spem dedisti.
Oro supplex et acclinis,
Cor contritum quasi cinis;
Gere curam mei finis.
| |
[pagina 196]
| |
Lacrimosa dies illa,
Qua resurget ex favilla,
Judicandus homo reus.
Huic irgo parce Deus:
Pie Jesu Domine,
Dona nobis requiem.
De priester
Amen! (Pauze. De kaarsen knetteren en de wierook wolkt in de hoogte).
De priester
Sit dominus vobiscum, sit tuitor miserorum.
De koster en de knapen
Spiritibusque ferat robur ad certamen et arma.
Het volk, de vader en de moeder
Amen! (O, het stilzwijgen nu! En het hulpeloos fijne schreien van de moeder!)
De priester
Komt nu en gaat naar huis. Uw zoon is niet meer. Tenware God een mirakel deed en hem verloste uit de doodslaap van zijn kwaal. (Legt de bedelzak en de ratel aan het voeteinde van de lijkbaar)
Overledene, dit hier geeft de mensheid u meê op uw lijdensweg!
De moeder
(Begint ineens luid te schreien.)
De vader
(Tracht haar te troosten.)
De priester en enige mensen die meelijden hebben
(Leiden beiden weg.)
De Leprozen
Melaatsheid! Melaatsheid!! Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De priester
Neemt wat ulieden toebehoort! (Allen, vader, moeder, koorknapen, priester, koster en volk, af.)
De Leprozen
(Met luid geschrei):
Broer! (gooien de kaarsen om en trekken het baarkleed af)
Onze nieuwe broer!
De Zwaab
(ziet met schrik hun doorvreten gezichten en lichamen)
Uw.... nieuwe broer!
De leidsman der eprozen
Je ratel. (reikt hem die)
Een Leproos
(krijst)
Hij heeft van ratel verwisseld! Vertrouw hem niet, de fielt! Hij heeft je zijn oude ratel gegeven!
De leidsman der Leprozen
Bek houden!
De Zwaab
(Zit nog altijd op de baar, smartelik lachend, met de ratel in de hand. Terwijl hij een beweging maakt, geeft de ratel geluid; hij krimpt ineen en springt ineens van de baar; hij staat recht in zijn volle lengte, en plots, zonder dat hij het weet, roept zijn mond):
Melaatsheid! Melaatsheid!! | |
[pagina 197]
| |
De vrouwen
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De Zwaab
(met aandrang):
Luistert naar mij! Als de nacht komt....
De leidsman
Het is nacht. (nacht. Maan en Sterren. Stilte. Een bron murmelt)
De Zwaab
(stil)
Laat mij gaan.
Db leidsman
Hoe zo?
De Leprozen
Hoe?
De Zwaab
Laat mij heen gaan! Uit uw rangen!
De Leprozen
Dat gebeurt niet! Hij is een van de onzen!
De leidsman
Ik ben de leidsman! Ik sta er borg voor, dat geen enkele uit onze rijen ontsnapt en onder de mensen komt,... tenzij hij genezen was.
De Zwaab
Ik ga niet onder de mensen. Ik trek mij van hen niets aan. Ik zal ver, ver weggaan.
De leidsman
Ik mag je niet laten lopen.
De Leprozen
Wét, wil die beter zijn dan wij? Zijn plaats is bij ons! Melaatsheid! Melaatsheid!! Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!! Nou? Roep met ons meê!
De Zwaab
(roept meê)
Melaatsheid! Melaatsheid!!!
De vrouwen
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De Zwaab
Ik zal je geen kwaad berokkenen! Ik zweer je dat de lui mij nooit meer in dit land terug zullen zien!
De leidsman
Goed. Goed! Waarom zou hij ook een deel van ons eten wegkapen? Als wij hem laten lopen, is er weer een mond minder.
De Zwaab
En ulieden schenk ik dit hier (gooit het goud onder hen).
De Leprozen
Geld? Goud? Héhéhé! (lachen en krijsen met verachting en hoon)
De leidsman
(met verachting - en medelijden):
Ach, wat een groen nog! Hij weet nog niet dat geld geen waarde heeft voor ons. Wie zou er iets willen geven voor goud dat van een leproos komt! (Heft zijn ratel):
Melaatsheid! Melaatsheid!!
De vrouwen
(volgen de leidsman die weggaat)
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
De melaatse mannen
(terwijl zij vertrekken)
Melaatsheid! Melaatsheid!
De melaatse vrouwen
Schilferzucht! (allen vijn vertrokken)
| |
[pagina 198]
| |
De Zwaab
(Alleen, bewogen, bevend, stil)
Melaatsheid! Melaatsheid! (ratelt en bootst de roep der vrouwen na):
Schilferzucht! Schilferzucht!! Schilferzucht!!!
Een kluizenaar
(staat vóór hem)
Je hebt de knaap om mij gestuurd. - Hier, mijn arme broeder, (reikt hem het kruisbeeld)
De Zwaab
(Kust het demoedig)
De kluizenaar
Ik weet hulp voor jou. Je vriend, de graaf, verwacht een zoontje.
De Zwaab
(richt zich op, gespannen)
De kluizenaar
Hij heeft zich een jong, jong vrouwtje uitverkozen. Het wicht is schoon en zuiver. Zijn bloed is rood. Het kan je redden.
De Zwaab
Neen!!!
De kluizenaar
Als de vader van het wicht het je geeft.... het bloed van het wicht wast je kwaal weg.
De Zwaab
Neen!!!
De kluizenaar
Mijn arme broeder!
De Zwaab
Dát niet.... Dát niet! (wankelt, doet een paar schreden naar links toe, blijft dan staan)
De kluizenaar
(met zachte, weemoedige glimlach)
Maar je gaat toch naar hem toe?
De Zwaab
Niet dààrom! niet dààrom! Dat offer aanvaard ik niet! Het kind mag niet sterven voor mij. Maar ik wil het zien! Zien!! het wicht dat mijn genezing in zijn fijne adertjes draagt.... (terwijl hij zich traag naar rechts begeeft, zegt):
De monnik
Mijn arme broeder!
De Zwaab
(zonder om te kijken, als tegen zich zelf):
Zien! Zien! wil ik het, tenminste, Eerwaarde vader, het wicht....
(Dat is het einde van het tweede Bedrijf.)
|
|