Maar dan worden je blikken als vastgeklonken aan het schilderij, dat hij zo pas vóór je heeft gezet tegen de wand. Je zit, van aanschijn tot aanschijn, vóór het mysterie van een verblindend kunnen, een fascinerende kunst waarvan een ontroering uitgaat, die je raakt tot in de verborgenste vezelen van je wezen, niet uitdrijft in vertroebeldheid, doch zacht en klaar verstilt in schouwende aandacht. Dat is het moment waarop de schoonheid tot je spreekt, en dat je wou maken tot een eeuwigheid, vervuld van dezelfde eindeloze muziek.
Het mysterie is de kracht van deze gezegende kunstenaar, nederig onder de nederigen - ‘Ik zou er graag toe komen bijna helemaal te vergeten dat ik artiest ben, en als ik soms iets te zeggen heb - het heel simpel zeggen en daarmee uit, bijna zoals de kinderen doen...’ - modern, niet door uiterlik vertoon, maar in de rijke diepten van zijn artistiek geweten. Vóór zulk een kompositie van hém, waarin ieder kleurvlak als een van de vele treden is, waarlangs de toeschouwer neerdaalt tot het ondoorgrondelike grijs, waaruit ieder ogenblik nieuwe kleursymfonieën opstijgen en zich uitzetten over het schilderij, sta je ingetogen, huiverbevangen, als vóór een tabernakel, dat plots moet opengaan op het wonder.
Daar zijn, uit zijn vroegste periode, een reeks schilderijen met zonnen: morgen-, middag- en avondlandschappen, streng van kompositie, bijna geometries van lijn, en door de orde en de klare schittering der kleuren van ene als het ware musicerende schoonheid. ‘Nog een zonneken’ zegt de Boeck. Maar het druipt letterlik zonnen uit de strakdoorvlamde hemel over het karmijnen land! Dan, als een apothéose, verschijnt: het portret van moeder, in een sneeuwval van sterren en lichtende hemelbollen!
Tussen de andere portretten, van zijn vader, van boeren uit zijn dorp: het portret-in-geel van zijn broeders vrouw, geschilderd in de dagen van het grote, schrijnende verdriet, terwijl de man, in een van de vele Belgiese kerkers, zich een dodelike ziekte op de hals haalt, waaraan hij later in het hospitaal zal uitbloeien. Hopeloos wee van deze jonge vrouw, zich-zelf verterend verlangen; tegenover dat eindeloze leed: de kunstenaar, de broeder. Het portret: een aanklacht, en tegelijk een daad van het substielste, het tederste erbarmen! - Daar is nog een portret van Vincent van Goch, die Felix de Boeck nooit heeft gezien, maar in wie hij hartstochtelijk de Martelaar van de Kunst vereert.